Zelfzuchtig, ijdel en wreed. Zelfzuchtig, ijdel en wreed.
Die woorden bleven door het hoofd van de koning spoken terwijl hij zijn zijden slaapmuts opdeed. Dat kon toch niet waar zijn? Maar het duurde lang voor Fred de slaap kon vatten en toen hij ’s ochtends wakker werd, voelde hij zich zo mogelijk nog erger.
Hij besloot dat hij iets aardigs wilde doen en het eerste dat hem te binnen schoot, was om het zoontje van Boender dat hem tegen dat nare meisje verdedigd had te belonen. Dus nam hij een kleine penning die gewoonlijk om de hals van zijn favoriete jachthond hing, vroeg aan een kamermeisje of ze er een lintje aan wilde maken en ontbood de Boenders op het paleis. Bert, die door zijn moeder uit de klas was gehaald en haastig in een pak van blauw fluweel was gehesen, kon geen woord uitbrengen in aanwezigheid van de koning, wat Fred wel mooi vond. Hij sprak dan ook verscheidene minuten lang minzaam met het ventje, terwijl majoor en mevrouw Boender glommen van trots. Uiteindelijk mocht Bert weer terug naar school, met zijn gouden penning om zijn nek, en werd hij die middag op het schoolplein met het nodige ontzag behandeld door Roelof Rotting, die meestal juist zijn grootste kwelgeest was. Roos, daarentegen, zei helemaal niets tegen hem en toen Bert haar naar hem zag kijken, kreeg hij het warm en liep hij rood aan en stopte hij de penning gauw weg onder zijn hemd.
De koning was ondertussen nog steeds niet helemaal gelukkig. Hij bleef een onbehaaglijk gevoel houden, alsof hij indigestie had, en kon die avond opnieuw maar moeilijk in slaap komen.
Toen hij de volgende ochtend wakker werd, herinnerde hij zich dat het Beklagdag was.
Beklagdag was een speciale dag die eens per jaar gehouden werd en waarop inwoners van Steenrijk hun beklag konden doen bij de koning. Uiteraard werden de mensen die voor een audiëntie in aanmerking kwamen eerst zorgvuldig geselecteerd door Freds raadgevers. De koning hield zich nooit met grote klachten bezig. Hij sprak mensen wier problemen verholpen konden worden met een paar goudstukken of wat vriendelijke woorden: een boer met een kapotte ploeg, bijvoorbeeld, of een oud dametje dat haar kat verloren had. Fred had zich verheugd op Beklagdag. Het was een uitgelezen kans om zijn mooiste en meest extravagante kleren te dragen en het ontroerde hem altijd als hij zag hoeveel hij betekende voor de gewone man in Steenrijk.
Freds kleders wachtten hem na het ontbijt al op met een gloednieuw kostuum dat hij de vorige maand besteld had: een kniebroek van hagelwit satijn met bijpassend wambuis en knopen van goud en parels, een mantel met scharlakenrode voering en een rand van hermelijn en witte satijnen schoenen met gouden en met parels bezette gespen. Zijn persoonlijke bediende stond al klaar met de gouden snorkrultang en een page hield een fluwelen kussen met daarop een aantal rijkelijk met juwelen bezette ringen gereed, zodat Fred daaruit een keuze kon maken.
‘Neem maar weer mee, ik hoef het niet,’ zei koning Fred bars, met een gebaar naar het kostuum dat zijn kleders hem ter goedkeuring voorhielden. De kleders verstijfden en vroegen zich af of ze hem wel goed verstaan hadden. Koning Fred had de vervaardiging van het kostuum juist op de voet gevolgd en hoogstpersoonlijk de toevoeging van de scharlakenrode voering en rijkversierde gespen verordonneerd. ‘Neem maar weer mee, zei ik,’ beet hij hun toe toen niemand zich verroerde. ‘Breng me iets eenvoudigs. Breng me het pak dat ik droeg op de begrafenis van mijn vader!’
‘Voelt... voelt Uwe Majesteit zich wel goed?’ vroeg zijn persoonlijke bediende terwijl de verbijsterde kleders bogen, haastig de aftocht bliezen met het witte kostuum en binnen de kortste keren terugkwamen met een zwart pak.
‘Natuurlijk voel ik me goed,’ zei Fred snibbig. ‘Maar ik ben een man, geen vermaledijde modepop.’
Hij hees zich in het zwarte kostuum, dat het eenvoudigste was dat hij bezat maar desondanks toch behoorlijk overdadig, met zilveren sierstiksel op de manchetten en kraag en knopen van onyx en diamant. Tot stomme verbazing van zijn persoonlijke bediende mocht hij alleen de uiterste puntjes van ’s konings snor krullen en vervolgens stuurde Fred hem en de page met het kussen vol ringen ook weg.
Zo, dacht Fred terwijl hij in de spiegel keek. Hoe kunnen ze me nu nog ijdel noemen? Zwart is dus echt niet mijn kleur.
Fred was in zo’n ongebruikelijk korte tijd aangekleed dat baron ter Sluycks, die een van Freds lakeien had opgedragen om oorsmeer uit zijn oren te peuteren en baron van Bulckhoven, die gulzig at van een schaal Hoge Heertjes die hij uit de keuken had laten komen, totaal verrast waren en haastig hun slaapkamers uit kwamen hollen terwijl ze hun vesten dichtknoopten en hinkelend probeerden hun laarzen aan te trekken.
‘Schiet ’ns een beetje op, stelletje luiwammesen!’ riep koning Fred terwijl de twee baronnen achter hem aan renden door de gang. ‘Er wachten mensen op mijn hulp!’
En zou een zelfzuchtige koning zich haasten om mensen te ontmoeten die allemaal iets van hem willen? dacht Fred. Nee dus!
Freds raadgevers waren geschokt toen hij op tijd binnenkwam en ook nog eenvoudig gekleed was, in ieder geval voor Freds doen. Visbeen, de Opperste Raadsheer, glimlachte goedkeurend terwijl hij boog.
‘Uwe Majesteit is vroeg,’ zei hij. ‘Dat zal het volk op prijs stellen. Ze staan al sinds zonsopgang in de rij.’
‘Laat ze binnen, Visbeen,’ zei de koning terwijl hij op zijn troon ging zitten en gebaarde dat Ter Sluycks en Van Bulckhoven in de stoelen aan weerszijden moesten plaatsnemen.
De deuren gingen open en een voor een kwamen de mensen die een verzoek hadden binnen.
Freds onderdanen stonden vaak met hun mond vol tanden als ze hun koning in levenden lijve ontmoetten, de koning wiens portret in ieder stadhuis van het land hing. Sommige mensen begonnen te giechelen of wisten opeens niet meer waar ze eigenlijk voor kwamen en af en toe viel er ook weleens iemand flauw. Fred was deze keer uitzonderlijk minzaam en ieder verzoek eindigde ermee dat de koning een paar goudstukken overhandigde of een baby zegende of een oud wijfje zijn hand liet kussen.
Maar terwijl hij die dag glimlachte en met goud en beloften strooide, bleven de woorden van Roos rondzingen in zijn hoofd. Zelfzuchtig, ijdel en wreed. Hij wilde iets speciaals doen, om te laten merken hoe geweldig hij in feite was – om te laten zien dat hij bereid was zichzelf op te offeren voor anderen. Iedere koning van Steenrijk had op Beklagdag goudstukken en triviale gunsten uitgedeeld: Fred wilde iets doen wat zo magnifiek was dat er eeuwen later nog vol ontzag over zou worden gepraat en je kwam niet in de geschiedenisboekjes door de favoriete hoed van een fruitteler te vervangen.
De twee baronnen aan weerszijden van Fred verveelden zich intussen stierlijk. Ze zouden veel liever lekker tot de lunch hebben geluierd op hun slaapkamer in plaats van te moeten luisteren naar het gemekker van simpele boeren met hun onzinprobleempjes. Na verscheidene uren verliet de laatste beklagdoener eindelijk dankbaar de Troonzaal en hees baron van Bulckhoven, wiens maag al een uur aan het rommelen was, zich met een zucht van opluchting overeind uit zijn stoel.
‘Lunchtijd!’ baste hij, maar net toen de wachters de deuren van de zaal wilden dichtdoen, klonk er rumoer op de gang en zwaaiden de deuren weer open.