Binnen een paar tellen was het alsof iedereen in het gevolg van de koning een dikke witte blinddoek voor had. De mist was zo dicht dat ze letterlijk geen hand voor ogen konden zien en de nevel stonk naar het moeras, naar brak water en smurrie en drab. De zachte grond leek te golven onder hun voeten terwijl veel mannen zich onverstandig genoeg naar links en naar rechts draaiden. In hun pogingen om hun kameraden in het zicht te houden raakten ze elk richtingsgevoel kwijt. Het was alsof ze op drift waren in een kolkende witte zee en majoor Boender hield als een van de weinigen het hoofd koel.
‘Wees voorzichtig!’ riep hij. ‘De bodem is verraderlijk. Blijf waar je bent en verroer je niet!’
Maar koning Fred, die plotseling bang begon te worden, luisterde niet. Hij liep meteen in de richting waar volgens hem majoor Boender zich bevond, maar al na een paar passen voelde hij zich wegzinken in het ijzige moeras.
‘Help!’ schreeuwde hij toen het ijskoude water in zijn glimmende laarzen stroomde. ‘Help! Boender, waar ben je? Ik zak weg!’
Onmiddellijk was iedereen in rep en roer. Overal klonk paniekerig geschreeuw en het gekletter van wapenrusting. De gardisten verspreidden zich haastig in alle richtingen en probeerden de koning te vinden. Ze botsten tegen elkaar en gleden om de haverklap uit, maar de stem van de wegzinkende koning overstemde ieder ander geluid.
‘Ik ben m’n laarzen kwijt! Waarom komt niemand helpen? Waar zijn jullie?’
Baron ter Sluycks en baron van Bulckhoven waren de enigen die het advies van majoor Boender hadden opgevolgd en roerloos waren blijven staan op de plek waar ze zich ook hadden bevonden toen de mist neerdaalde. Ter Sluycks klampte zich vast aan een plooi van Van Bulckhovens volumineuze kniebroek en Van Bulckhoven had de achterpanden van Ter Slucks’ ruiterjas stevig beet. Geen van beide baronnen deed ook maar enige poging om Fred te helpen. In plaats daarvan wachtten ze rillend tot de rust zou zijn hersteld.
‘Als die halvegare verdrinkt in het moeras, kunnen wij in elk geval terug naar huis,’ mompelde Ter Sluycks tegen Van Bulckhoven.
De verwarring werd nog groter. Diverse koninklijke gardisten waren inmiddels zelf vast komen te zitten in de modder in hun haast om de koning te helpen. Overal klonk gesop, gerinkel en geschreeuw. Majoor Boender schreeuwde de longen uit zijn lijf in een poging de orde enigszins te herstellen en de stem van de koning leek weg te sterven in de inktzwarte duisternis en werd steeds flauwer, alsof hij alsmaar verder van hen verwijderd raakte.
Maar toen klonk uit het hart van de duisternis plotseling een ijselijke, doodsbenauwde gil op.
‘boender, help! ik zie het monster!’
‘Ik kom, Majesteit!’ riep majoor Boender. ‘Blijf roepen, Sire, dan vind ik u wel!’
‘help! help me, boender!’
‘Wat doet die idioot toch allemaal?’ vroeg Van Bulckhoven aan Ter Sluycks, maar voor die antwoord kon geven trok de mist rond de twee baronnen even snel op als hij was neergedaald. Ze stonden op een soort eilandje in de mist en konden elkaar nu zien, maar werden nog steeds aan alle kanten omgeven door hoge, ondoordringbare witte muren. De stemmen van de koning, Boender en de andere soldaten stierven steeds verder weg.
‘Verroer je nog niet,’ zei Ter Sluycks waarschuwend tegen Van Bulckhoven. ‘Zodra de mist wat verder optrekt, kunnen we de paarden vinden en dan een veilig–’
Op dat moment kwam er een slijmerige zwarte gedaante aanstormen door de mist die zich op de twee baronnen wierp. Van Bulckhoven slaakte een hoog gilletje en Ter Sluycks haalde uit naar het wezen en miste alleen maar omdat dat huilend op de grond neerplofte. Opeens besefte Ter Sluycks dat het brabbelende, hijgende, slijmerige monster koning Fred de Flinkerd was.
‘De hemel zij dank dat we u hebben gevonden, Majesteit!’ riep Ter Sluycks uit. ‘We hebben overal naar u gezocht!’
‘Ick– Ick– Ick–’ jammerde de koning.
‘Hij heeft de hik,’ zei Van Bulckhoven. ‘Laat hem ’ns goed schrikken!’
‘Ick– Ick– Ickabog!’ kreunde Fred. ‘Ik heb hem g-gezien! Een reusachtig monster – hij had me bijna te pakken!’
‘Pardon, Majesteit?’ zei Ter Sluycks.
‘Het m-monster bestaat!’ bracht Fred moeizaam uit. ‘Ik mag van g-geluk spreken dat ik nog leef! Naar de paarden, en snel! We moeten onmiddellijk vluchten!’
Koning Fred probeerde zich overeind te hijsen aan het been van Ter Sluycks, maar die deed vlug een stap opzij. Hij had geen zin om ook onder de blubber te komen zitten, maar klopte Fred wel troostend op zijn kruin, aangezien dat zijn schoonste lichaamsdeel was.
‘Eh – stil maar, Majesteit. Het was vast een schokkende ervaring om zo weg te zinken in het moeras. Zoals we eerder al zeiden kunnen grote rotsblokken opeens een monsterlijke vorm aannemen in zo’n dichte mist–’
‘Verduiveld, Ter Sluycks, ik weet wat ik gezien heb!’ riep de koning boos terwijl hij in zijn eentje overeind krabbelde. ‘Hij was zo groot als twee paarden, met ogen als reusachtige lantaarns! Ik trok m’n zwaard, maar m’n handen waren zo glibberig van de modder dat ik het liet vallen en dus zat er niets anders op dan m’n voeten uit m’n muurvast zittende laarzen te trekken en weg te kruipen!’
Op dat moment verscheen er een vierde man in hun kleine open ruimte in de mist: kapitein Rotting, de vader van Roelof en onderbevelhebber van majoor Boender – een grote, gespierde man met een gitzwarte snor. Wat voor man kapitein Rotting werkelijk was zullen we dadelijk merken, maar voorlopig hoeven jullie alleen maar te weten dat de koning dolblij was om hem te zien, omdat hij het allergrootste lid was van de Koninklijke Garde.
‘Heb jij de Ickabog ook gezien, Rotting?’ jammerde Fred.
‘Nee, Majesteit,’ zei de kapitein met een eerbiedige buiging. ‘Het enige wat ik gezien heb is mist en modder. Maar ik ben blij dat Uwe Majesteit in elk geval veilig is. Blijft u hier, heren, dan verzamel ik de troepen.’
Rotting wilde weer weggaan, maar koning Fred piepte: ‘Nee, blijf hier, Rotting, voor het geval het monster deze kant uitkomt. Heb je je musket nog? Goed zo – ik ben namelijk mijn zwaard en mijn laarzen kwijt. Mijn allerbeste galazwaard, met het met edelstenen bezette gevest!’
Hij voelde zich wel een stuk veiliger nu kapitein Rotting bij hem was, maar afgezien daarvan had de trillende koning het nog nooit zo koud gehad en was hij nog nooit zo bang geweest. Hij had ook het onaangename gevoel dat niemand echt geloofde dat hij de Ickabog had gezien, een gevoel dat nog versterkt werd toen hij zag dat Ter Sluycks een gezicht trok tegen Van Bulckhoven.
De trots van de koning was gekrenkt.
‘Ter Sluycks, Van Bulckhoven,’ zei hij, ‘ik wil mijn zwaard en mijn laarzen terug! Ze zijn daar ergens,’ voegde hij eraan toe, met een gebaar naar de mist die hen insloot.
‘Zou – zou het niet beter zijn om te wachten tot de mist is opgetrokken, Majesteit?’ vroeg Ter Sluycks nerveus.
‘Ik wil m’n zwaard!’ beet koning Fred hem toe. ‘Dat is nog van mijn grootvader geweest en is heel kostbaar! Vooruit, ga zoeken, allebei! Ik wacht hier wel met kapitein Rotting. En kom niet met lege handen terug!’