Het begon al te schemeren toen de donkergrijze gebouwen van Fustenburg aan de horizon verschenen. Het gezelschap hield even halt op een heuvel die uitkeek over de stad en Marta overhandigde de Ickabog de bos sneeuwklokjes. Vervolgens controleerde iedereen of ze hun borden niet ondersteboven hielden en gaven de vier vrienden elkaar een hand, omdat ze tegen elkaar en tegen de Ickabog gezworen hadden dat ze hem zouden beschermen en nooit opzij zouden gaan, zelfs niet als ze bedreigd werden met geweren.
En dus marcheerde de Ickabog de heuvel af naar de stad van de wijnmakers. De wachters bij de stadspoort zagen hem al van verre aankomen. Ze richtten hun musketten, maar Roos ging rechtop staan op de schouders van de Ickabog en zwaaide met haar armen terwijl Bert en Roelof hun borden omhooghielden. De wachters keken hoe het monster dichterbij kwam en hun wapens trilden van angst.
‘De Ickabog heeft nog nooit iemand gedood!’ riep Roos.
‘Jullie zijn voorgelogen!’ schreeuwde Bert.
De wachters wisten niet wat ze moesten doen, omdat ze niet op die vier jonge mensen wilden schieten. De Ickabog schuifelde steeds dichterbij en zowel zijn omvang als zijn bizarre uiterlijk waren angstaanjagend. Maar hij had een vriendelijke blik in zijn enorme ogen en had sneeuwklokjes in zijn poot. Toen de Ickabog uiteindelijk bij de poort was bleef hij staan, bukte zich en bood beide wachters een sneeuwklokje aan.
De wachters pakten de bloemetjes aan, omdat ze niet durfden weigeren. De Ickabog klopte hen allebei zachtjes op hun hoofd, zoals hij met het schaap had gedaan, en liep toen de stad in.
Overal klonk gegil: mensen vluchtten voor de Ickabog of holden weg om wapens te halen, maar Bert en Roelof marcheerden resoluut voor het monster uit, met hun borden hoog, en de Ickabog bleef sneeuwklokjes aanbieden tot uiteindelijk een jonge vrouw zo dapper was om er eentje aan te pakken. Daar was de Ickabog zo mee in zijn schik dat hij haar bedankte met zijn zware, galmende stem, waardoor opnieuw mensen begonnen te gillen. Anderen kwamen echter juist voorzichtig dichterbij en even later stond er een heel groepje rond de Ickabog, dat sneeuwklokjes aanpakte uit zijn harige poot en lachte. Ook op het gezicht van de Ickabog verscheen langzaam een glimlach. Hij had nooit gedacht dat hij nog eens zou worden toegejuicht of bedankt door mensen.
‘Ik zei toch dat ze van je zouden houden als ze je maar leerden kennen?’ fluisterde Roos in het oor van de Ickabog.
‘Kom met ons mee!’ riep Bert tegen de menigte. ‘We gaan naar het zuiden, om de koning te spreken!’
En nu holden de Fustenburgers, die zo geleden hadden onder het bewind van Ter Sluycks, naar hun huizen en pakten toortsen, geweren en hooivorken, niet om de Ickabog kwaad te doen maar om hem juist te beschermen. Woedend omdat ze zo bedrogen waren verzamelden ze zich rond het monster en gingen op pad, door de invallende duisternis, met maar één kleine omweg.
Roos stond erop dat ze eerst bij het weeshuis zouden langsgaan. De deur was natuurlijk op slot en secuur vergrendeld, maar na één schop van de Ickabog was dat probleem opgelost. De Ickabog zette Roos voorzichtig neer en ze holde naar binnen om de kinderen te halen. De kleintjes klauterden op de kar, de Hopscheuttweeling viel in de armen van hun ouders en de grotere kinderen sloten zich aan bij de menigte, terwijl ma Snauw raasde en tierde en probeerde hen terug te roepen. Maar toen zag ze het reusachtige, harige gezicht van de Ickabog dat haar aanstaarde door het raam en kan ik jullie gelukkig melden dat ze flauwviel en languit op de grond smakte.
De opgetogen Ickabog liep verder door de hoofdstraat van Fustenburg. Steeds meer mensen sloten zich bij hem aan en niemand zag dat Jan Lel stiekem toekeek vanaf een straathoek terwijl de stoet langstrok. Jan Lel, die had zitten drinken in een plaatselijke kroeg, was de bloedneus die hij had overgehouden aan zijn knokpartij met Roelof Rotting op de avond dat de twee jongens zijn sleutels hadden gestolen nog niet vergeten. Hij besefte meteen dat, als die oproerkraaiers en hun bovenmaatse moerasmonster de hoofdstad wisten te bereiken, iedereen die handenvol goud had verdiend aan de mythe van de levensgevaarlijke Ickabog in de problemen zou zitten. Dus in plaats van terug te keren naar het weeshuis, stal Jan Lel het paard van een andere drinkebroer dat voor de herberg stond.
In tegenstelling tot de Ickabog, die maar langzaam ging, galoppeerde Jan Lel even later in volle vaart naar het zuiden, om baron ter Sluycks te waarschuwen voor het gevaar dat Soesdijk naderde.