In de hele geschiedenis van Steenrijk was er nooit een zwaardere reis gemaakt dan de tocht van die vier jonge mensen naar de Zomphoek.
Het was de strengste winter in honderd jaar en tegen de tijd dat het donkere silhouet van Fustenburg achter hen verdwenen was, sneeuwde het zo hard dat het intense wit hun ogen bijna verblindde. Hun dunne, vaak verstelde kleren en gerafelde dekens waren niet opgewassen tegen de vrieskou, die aan alle delen van hun lichaam knaagde als kleine wolven met vlijmscherpe tanden.
Als Marta er niet was geweest hadden ze de weg nooit gevonden, maar zij kende de streek ten noorden van Fustenburg en ondanks het dikke pak sneeuw dat nu ieder herkenningspunt bedekte, zag ze toch oude bomen waar ze vroeger in geklommen had, vreemd gevormde rotsblokken die er altijd al waren geweest of vervallen schaapskooien die ooit aan buren hadden toebehoord. Maar toch: hoe verder ze naar het noorden trokken, hoe meer ze zich stilletjes afvroegen of de reis hun dood zou worden, ook al spraken ze die gedachte nooit hardop uit. Ze waren zich er alle vier van bewust dat hun lichaam hun smeekte om halt te houden, zich uit te strekken in het ijskoude stro in een of andere verlaten schuur en het gewoon op te geven.
Op de derde avond wist Marta dat ze in de buurt waren omdat ze de vertrouwde moerasgeur van modder en brak water rook. Ze kregen allemaal weer een beetje hoop en tuurden ingespannen door het donker, om te zien of ze misschien toortsen zagen en de kampvuren van de soldaten. Ze verbeeldden zich dat ze door de gierende wind heen het geluid van mannenstemmen en rinkelend paardentuig hoorden. Zo nu en dan zagen ze in de verte wat glinsteren of hoorden ze iets, maar het was altijd gewoon het maanlicht dat weerkaatst werd door een bevroren plas of een boom die kraakte in de sneeuwstorm.
Uiteindelijk bereikten ze de rand van de moerassige vlakte, vol vreemde rotsen en ruisend riet, en beseften ze dat er helemaal geen soldaten waren.
Die hadden door het barre weer een vroegtijdige aftocht geblazen. De commandant, die in zijn hart heel goed wist dat de Ickabog niet bestond, had besloten dat hij het vertikte om zijn mannen dood te laten vriezen, alleen om baron ter Sluycks een plezier te doen en had daarom het bevel gegeven om op weg te gaan naar het zuiden. Als er niet zo’n dik pak sneeuw had gelegen, sneeuw die nog steeds in zulke hoeveelheden neerviel dat alle sporen binnen de kortste keren werden uitgewist, hadden de vier vrienden de vijf dagen oude voetafdrukken van de soldaten kunnen zien, die allemaal wegleidden van het moeras.
‘Kijk!’ zei Roelof rillend en hij wees. ‘Ze zijn er wel geweest...’
Er was een kar achtergelaten in de sneeuw omdat hij vast was komen te zitten en de soldaten zo snel mogelijk hadden willen ontsnappen aan de sneeuwstorm. Het viertal liep naar de kar en zag eten, eten zoals Bert, Roos en Roelof zich alleen maar herinnerden uit hun dromen en Marta zelfs nog nooit van haar leven gezien had. Stapels romige Karnhemmer kazen, bergen gebak uit Soesdijk, worsten en wildpasteitjes uit Sudderveen, allemaal gestuurd om de commandant en zijn troepen gelukkig te houden, omdat er verder in de Zomphoek niets te eten was.
Bert probeerde met gevoelloze vingers een pasteitje te pakken, maar al het voedsel was inmiddels bedekt met een dikke laag ijs en zijn vingers gleden er gewoon af.
Hij wierp een radeloze blik op Roos, Marta en Roelof, wier lippen nu blauw waren. Niemand zei iets. Ze wisten dat ze dood zouden vriezen, aan de rand van het moeras, maar dat kon hun eigenlijk niets meer schelen. Roos had het zo koud dat het juist een geweldig idee leek om voor altijd te gaan slapen. Ze zonk langzaam neer in de sneeuw maar voelde die extra kou nauwelijks. Bert plofte ook neer en sloeg zijn armen om haar heen, maar ook hij voelde zich slaperig en vreemd. Marta leunde tegen Roelof, die zijn deken om haar heen probeerde te slaan. Ze verloren al snel het bewustzijn, daar ineengedoken naast de kar, en terwijl de maan opkwam begon de sneeuw hen langzaam te bedekken.
En toen gleed er plotseling een reusachtige schaduw over hen heen. Twee enorme armen, bedekt met lang groen haar dat wel wat op moerasplanten leek, daalden op de vrienden neer. De Ickabog tilde hen moeiteloos op, alsof ze baby’s waren, en sjokte toen weg door het moeras, met de vier in zijn armen.