De twee baronnen waren wel gedwongen om de koning en kapitein Rotting achter te laten op hun open plekje in de mist en verder het moeras in te trekken. Ter Sluycks ging voorop en voelde voorzichtig met zijn voeten waar de stevigste stukjes grond waren, gevolgd door Van Bulckhoven die zich nog steeds aan het rugpand van zijn vriends jas vastklampte en met elke stap diep wegzakte in de modder omdat hij zo zwaar was. De mist voelde klam aan op hun huid en ze zagen nog steeds geen hand voor ogen. Ter Sluycks deed zijn best, maar desondanks klotsten de laarzen van de twee algauw van het stinkende water.
‘Het leuterende leeghoofd!’ mompelde Ter Sluycks terwijl ze door de bagger sopten. ‘De zwatelende zot! Dit is allemaal zijn schuld, de kakelende kwibus!’
‘Net goed als hij dat zwaard nooit terug zou krijgen,’ zei Van Bulckhoven, die nu bijna tot zijn middel in de blubber stond.
‘Laten we alsjeblieft hopen dat we het wél terugvinden, anders zijn we hier dadelijk de hele nacht,’ zei Ter Sluycks. ‘Hè, die vervloekte mist!’
Ze ploeterden verder. Af en toe trok de mist heel even een beetje op, maar daalde dan meteen weer in volle hevigheid neer. Enorme rotsblokken doemden plotseling op uit de nevel, als spookachtige olifanten, en het geruis van het riet klonk als het gesis van slangen. Ter Sluycks en Van Bulckhoven wisten natuurlijk heel goed dat de Ickabog niet bestond, maar dat besef was kennelijk diep vanbinnen nog niet helemaal doorgedrongen.
‘Laat me nou ’ns los!’ gromde Ter Sluycks tegen Van Bulckhoven, want iedere keer dat die aan zijn jas trok, dacht hij dat zich monsterlijke kaken of klauwen in zijn rug boorden.
Van Bulckhoven liet los, maar ook hij was in de greep van een onzinnige angst en dus trok hij zijn donderbus en hield die in de aanslag.
‘Wat was dat?’ fluisterde hij tegen zijn vriend toen de stilte verstoord werd door een vreemd geluid.
Beide baronnen bleven stokstijf staan, om beter te kunnen luisteren.
Er klonk een gedempt gegrom en geschraap op uit de dichte mist, dat bij de twee mannen onmiddellijk het vreselijke visioen opriep van een verscheurend monster dat zich tegoed deed aan het lijk van een van de koninklijke gardisten.
‘Wie is daar?’ riep baron ter Sluycks met een hoog stemmetje.
Ergens in de verte riep majoor Boender terug:
‘Bent u dat, baron ter Sluycks?’
‘Ja!’ brulde de baron. ‘We horen iets vreemds, Boender! Jij ook?’
De twee baronnen hadden de indruk dat het vreemde gegrom en geschraap luider werd.
Plotseling trok de mist op en zagen ze een monsterlijk zwart silhouet, met glanzende witte ogen. Het stootte een langgerekt gehuil uit.
Met een oorverdovende, denderende knal waar het hele moeras van leek te trillen vuurde Van Bulckhoven zijn donderbus af. De geschrokken kreten van andere soldaten weerklonken over het onzichtbare landschap, maar toen spleet de mist opeens open als een gordijn, alsof hij geschrokken was van het schot, en zagen de twee baronnen eindelijk waar ze nu precies mee geconfronteerd werden.
Op dat moment kwam de maan ook achter een wolk vandaan en beseften ze dat ze voor een reusachtig brok graniet stonden, met een wirwar van doornstruiken rond de voet en in die bramen zat een doodsbange, uitgemergelde hond verstrikt. Het dier probeerde zichzelf jammerend en krabbelend te bevrijden en het maanlicht weerkaatste in zijn angstige ogen.
Even voorbij het enorme rotsblok lag majoor Boender op zijn buik in het moeras.
‘Wat is er aan de hand?’ riepen stemmen vanuit de mist. ‘Wie heeft er geschoten?’
De twee baronnen gaven geen antwoord. Ter Sluycks waadde zo vlug mogelijk naar majoor Boender, maar één blik was voldoende: de majoor was morsdood. Van Bulckhoven had hem in het donker recht in het hart geschoten.
‘Mijn God, mijn God, wat nu?’ jammerde Van Bulckhoven toen hij zich bij Ter Sluycks voegde.
‘Stil!’ fluisterde Ter Sluycks.
Hij dacht dieper en sneller na dan hij ooit in zijn hele sluwe, konkelende leven gedaan had. Zijn blik gleed van Van Bulckhoven en zijn donderbus naar de hond van de schaapsherder en toen naar de laarzen en het rijkversierde zwaard van de koning die, zo zag hij nu, half begraven waren in de modder op een meter of wat van het rotsblok.
Ter Sluycks waadde door het moeras, greep het zwaard van de koning en gebruikte dat om de bramen die de hond gevangenhielden door te hakken. Hij gaf het arme beest een fikse schop en de hond stoof piepend weg door de mist.
‘Luister goed,’ mompelde Ter Sluycks terwijl hij terugliep naar Van Bulckhoven, maar voor hij zijn plannetje uit de doeken kon doen, dook er opnieuw een grote gedaante op uit de mist: kapitein Rotting.
‘De koning heeft me gestuurd,’ hijgde de kapitein. ‘Hij is doodsbang. Wat is er–’
Zijn blik viel op majoor Boender, die dood op de grond lag.
Ter Sluycks besefte onmiddellijk dat Rotting ook deelgenoot moest worden gemaakt van het plan en dat hij zelfs heel goed van pas zou kunnen komen.
‘Zeg niets, Rotting, tot ik je verteld heb wat er precies gebeurd is,’ zei Ter Sluycks.
‘De Ickabog heeft onze dappere majoor Boender gedood. Door zijn tragische overlijden hebben we een nieuwe majoor nodig en uiteraard word jij dat, Rotting, want jij bent tenslotte onderbevelhebber. Ik zal ook voorstellen dat je een aanzienlijke salarisverhoging krijgt omdat je zo veel moed – luister goed, Rotting – zo veel heldenmoed hebt getoond door de vreselijke Ickabog achterna te gaan nadat die was weggevlucht door de mist. De Ickabog was namelijk net bezig om de arme majoor te verslinden toen baron van Bulckhoven en ik ten tonele verschenen. Geschrokken door de knal van Van Bulckhovens donderbus, die hij heel verstandig afvuurde in de lucht, liet het monster het lichaam van Boender vallen en ging ervandoor. Jij zette moedig de achtervolging in, in een poging het zwaard van de koning te bemachtigen dat half begraven was in de dikke huid van het beest – maar helaas slaagde je daar niet in Rotting. Ja, heel jammer voor de koning. Een uiterst kostbaar zwaard, dat geloof ik nog van zijn opa is geweest, maar dat nu waarschijnlijk langzaam zal wegroesten in het hol van de Ickabog.’
Terwijl hij dat zei drukte Ter Sluycks het zwaard in de grote handen van Rotting. De kersverse majoor keek naar het rijkelijk met edelstenen bezette gevest en de glimlach die op zijn gezicht verscheen was even wreed en doortrapt was als die van Ter Sluycks.
‘Ja, doodzonde dat ik het zwaard niet heb kunnen bemachtigen,’ zei hij en stopte het vlug weg onder zijn uniformjas. ‘Laten we nu gauw het lichaam van die arme majoor toedekken, want ik zou niet graag willen dat de manschappen zien hoe vreselijk het monster hem heeft toegetakeld.’
‘U bent een fijngevoelig mens, majoor Rotting,’ zei baron ter Sluycks. De twee mannen deden vlug hun mantels af en wikkelden het lijk daarin terwijl Van Bulckhoven de wacht hield, heel erg opgelucht dat niemand nu hoefde te weten dat hij Boender per ongeluk had doodgeschoten.
‘Zoudt u me er nog even aan willen herinneren hoe de Ickabog er ook alweer precies uitzag, baron ter Sluycks?’ vroeg Rotting toen het lichaam van majoor Boender stevig was ingepakt. ‘Want wij drieën hebben het monster tegelijkertijd gezien en zullen dus ook dezelfde indruk hebben gekregen.’
‘Een goed punt,’ zei baron ter Sluycks. ‘Nou, volgens de koning is het beest zo groot als twee paarden, met ogen als lantaarns.’
‘Je zou kunnen zeggen dat het veel wegheeft van dat rotsblok daar, als je aan de onderkant ook nog de ogen van een hond zou zien glanzen,’ zei Van Bulckhoven en hij wees.
‘Zo groot als twee paarden met ogen als lantaarns,’ herhaalde Rotting. ‘Heel goed, mijne heren. Als u me zou willen helpen om Boender op mijn schouder te hijsen, dan draag ik hem naar de koning en kunnen we uitleggen hoe de majoor aan zijn einde is gekomen.’