Kinderen bleven meestal in het weeshuis tot ma Snauw ze op straat zette. Ze kreeg geen goud voor het verzorgen van volwassenen en had Jan Lel alleen maar laten blijven omdat hij nuttig voor haar was. Zolang ze nog geld opleverden, zorgde ma Snauw ervoor dat niemand kon ontsnappen en hield ze de boel stevig op slot. Alle deuren waren voorzien van grendels en sloten en alleen Jan Lel had de sleutels. De laatste jongen die geprobeerd had die te stelen, was zo afgeranseld dat hij er maandenlang last van had gehad.
Roos en Marta wisten allebei dat het tijdstip naderde waarop ze eruit zouden worden gegooid, maar maakten zich niet zozeer zorgen om zichzelf als wel om wat er van de kleine kinderen zou worden als zij er niet meer waren. Bert en Roelof wisten dat zij rond dezelfde tijd zouden moeten vertrekken, als het niet eerder was. Ze konden niet gaan kijken of de Gezocht-posters met het gezicht van Bert erop nog in de straten van de stad hingen, maar het leek onwaarschijnlijk dat die waren weggehaald. Het viertal was constant bang dat ma Snauw en Jan Lel erachter zouden komen dat ze een voortvluchtige crimineel in huis hadden die honderd gouden dukaten waard was.
In de tussentijd kwamen Bert, Roos, Marta en Roelof iedere avond, als de andere kinderen sliepen, bijeen om elkaars verhalen te horen en hun kennis over wat zich in Steenrijk afspeelde te delen. Ze hielden die bijeenkomsten op de enige plek waar Jan Lel nooit kwam: de grote kast in de keuken waarin de kolen werden bewaard.
Roelof, die van kinds af aan grappen over de Zomphoekers had gehoord, moest tijdens de eerste bijeenkomst lachen om Marta’s accent, maar kreeg zo de wind van voren van Roos dat hij dat daarna wel uit zijn hoofd liet.
Dicht gegroepeerd rond één enkele kaars, alsof het een kampvuur was, te midden van grote bergen stinkende witte kolen, vertelde Roos de jongens over haar ontvoering, deelde Bert zijn angst dat zijn vader bij een of ander ongeluk was omgekomen en legde Roelof uit hoe de Zwartpoters aanvallen op huizen in scène zetten om ervoor te zorgen dat de bevolking in de Ickabog bleef geloven. Hij vertelde de anderen ook dat de post werd onderschept, dat de twee baronnen zich karrenvrachten met belastinggoud hadden toegeëigend en dat er honderden mensen waren vermoord of, als Ter Sluycks ze op de een of andere manier nog kon gebruiken, in de gevangenis waren gegooid.
Maar beide jongens hielden ook iets voor zich en ik zal jullie vertellen wat.
Roelof vermoedde dat majoor Boender al die jaren geleden per ongeluk was doodgeschoten in het moeras, maar had dat nooit aan Bert verteld omdat hij bang was dat zijn vriend het hem kwalijk zou nemen dat hij dat niet eerder had gezegd.
Bert wist inmiddels zeker dat meneer Rondhout de reusachtige poten had gemaakt die de Zwartpoters gebruikten, maar dat zei hij niet tegen Roos. Hij was er namelijk van overtuigd dat meneer Rondhout daarna was vermoord en hij wilde Roos niet de valse hoop geven dat hij misschien nog leefde. Aangezien Roelof niet wist wie al die neppoten had gemaakt, had Roos geen idee van de rol die haar vader had gespeeld.
‘Maar hoe zit het dan met de soldaten?’ vroeg Roos aan Roelof op de zesde avond dat ze bij elkaar kwamen in de kolenkast.’ Het Ickabog Afweerkorps en de Koninklijke Garde? Zitten die ook in het complot?’
‘Ik denk het wel, in elk geval ten dele,’ zei Roelof. ‘Maar alleen de hoogste bazen weten alles – de twee baronnen en mijn – en wie mijn vader dan ook heeft opgevolgd,’ zei hij en hij werd even stil.
‘De soldaten moeten weten dat de Ickabog niet bestaat, na al die tijd in de Zomphoek te hebben doorgebracht,’ zei Bert.
‘Maar de Ickabog bestaat wél,’ zei Marta. Roelof lachte niet, zoals hij misschien zou hebben gedaan toen hij haar pas ontmoet had en Roos negeerde haar, zoals ze meestal deed als Marta over de Ickabog begon, maar Bert zei vriendelijk: ‘Ik geloofde er zelf ook in, tot ik besefte wat er werkelijk aan de hand was.’
Toen het viertal later die nacht naar bed ging, spraken ze af elkaar de volgende avond weer te ontmoeten. Ze wilden alle vier dolgraag het land redden, maar stuitten steeds weer op het feit dat ze het zonder wapens moeilijk konden opnemen tegen Ter Sluycks en zijn soldaten.
Maar toen de meisjes op de zevende avond in de kolenkast arriveerden, zag Bert aan hun gezichten dat er iets mis was.
‘We hebben een probleem,’ fluisterde Roos zodra Marta de deur van de kast had dichtgedaan. ‘Vlak voor we naar bed gingen, hoorden we ma Snauw en Jan Lel praten. Er is een weeshuisinspecteur onderweg en die wordt morgenmiddag verwacht.’
De jongens keken elkaar geschrokken aan. Het laatste wat ze wilden was dat er een buitenstaander langs zou komen, die hen misschien zou herkennen als de twee vluchtelingen.
‘We moeten hier weg,’ zei Bert tegen Roelof. ‘Nu. Vanavond nog. Samen kunnen we Jan Lel die sleutels wel afhandig maken.’
‘Ik doe mee,’ zei Roelof en hij balde zijn vuisten.
‘Nou, Marta en ik gaan met jullie mee,’ zei Roos. ‘We hebben een plan.’
‘Wat voor plan?’ vroeg Bert.
‘Ik vind dat we met zijn viertjes naar het bivak van de soldaten in het noorden moeten gaan,’ zei Roos. ‘Marta kent de weg en kan onze gids zijn. Als we daar eenmaal zijn, vertellen we de soldaten alles wat Roelof ook aan ons heeft verteld – over de Ickabog die nep is–’ ‘Hij bestaat anders echt, hoor,’ zei Marta, maar de anderen negeerden haar.
‘–en over al die moorden en het goud dat Ter Sluycks en Van Bulckhoven hebben geroofd. We kunnen het niet in ons eentje opnemen tegen Ter Sluycks en er moeten toch ook nog een páár goede soldaten zijn, die bereid zijn niet meer naar hem te luisteren en ons willen helpen het land terug te veroveren.’
‘Dat is een goed plan,’ zei Bert langzaam, ‘maar ik denk niet dat jullie moeten meegaan. Het zou best gevaarlijk kunnen zijn. Roelof en ik doen het wel.’
‘Nee, Bert,’ zei Roos, met een haast koortsachtige blik in haar ogen. ‘Als we met z’n vieren zijn, kunnen we twee keer zo veel soldaten aanspreken. Doe alsjeblieft niet moeilijk. Als er niet gauw iets gebeurt, liggen de meeste kinderen in dit weeshuis nog voor het einde van de winter achter op de begraafplaats.’
Er was nog enige discussie voor nodig voor Bert ermee instemde dat de meisjes mee zouden gaan, omdat hij heimelijk bang was dat Roos en Marta te mager en broos waren voor zo’n lange reis, maar uiteindelijk ging hij akkoord.
‘Nou, goed dan. Ik zou jullie dekens maar meenemen, want het wordt een lange, koude tocht. Roel en ik houden ons wel met Jan Lel bezig.’
En dus slopen Bert en Roelof naar de kamer van Jan Lel. De vechtpartij die volgde was kort en bruut. Het was maar goed dat ma Snauw twee hele flessen wijn had gedronken bij het avondeten, anders zou ze vast wakker zijn geworden van al het geschreeuw en alle dreunen. Toen Jan eenmaal bont, blauw en bebloed op de grond lag, stal Roelof zijn laarzen. Vervolgens sloten ze hem op in zijn eigen kamer en holden de twee jongens naar de meisjes, die wachtten bij de voordeur. Het duurde vijf lange minuten voor ze alle hangsloten en kettingen hadden losgemaakt.
Zodra ze de deur opendeden, gierde er een ijzige wind om hen heen. Met een laatste blik op het weeshuis en met hun versleten dekens om hun schouders glipten Roos, Bert, Marta en Roelof naar buiten en gingen op weg naar de Zomphoek, terwijl de eerste sneeuwvlokken neerdwarrelden.