Hoofdstuk 39

Bert en het Ickebog Afweerkorps

We keren nu terug naar Soesdijk, waar belangrijke dingen staan te gebeuren.

Jullie herinneren je vast nog de dag van majoor Boenders begrafenis, toen kleine Bert na thuiskomst zijn houten Ickabog aan splinters sloeg en zwoer dat, als hij groot was, hij wraak zou nemen op het monster dat zijn vader had gedood. Nou, Bert was nu bijna vijftien. Dat lijkt misschien niet erg oud, maar in die tijd was het oud genoeg om soldaat te kunnen worden en Bert had gehoord dat het Korps zou worden uitgebreid. Vandaar dat Bert op maandagochtend, zonder iets tegen zijn moeder te zeggen, op de gebruikelijke tijd het huis verliet maar toen zijn schoolboeken verstopte achter de heg, waar hij ze later zou kunnen terugvinden, en op weg ging naar het paleis. Hij was van plan zich aan te melden bij het Korps en onder zijn hemd droeg hij de zilveren medaille die zijn vader had gekregen wegens doldrieste dapperheid in de strijd tegen de Ickabog, om geluk te brengen.

Bert had nog niet ver gelopen toen hij ietsje verderop een opstootje zag. Een groepje mensen verdrong zich rond een postkoets. Bert had het veel te druk met het bedenken van goede antwoorden op de vragen die majoor Rotting vast en zeker zou stellen en dus passeerde hij de postkoets zonder er verder veel aandacht aan te besteden.

Wat Bert niet wist was dat de komst van die koets heel belangrijke gevolgen zou hebben en hem in een gevaarlijk avontuur zou doen belanden. Daarom zullen we Bert even rustig laten doorlopen, zodat ik jullie kan vertellen over de postkoets.

Sinds die keer dat freule Eslanda aan koning Fred had verteld dat heel Steenrijk zuchtte onder de Ickabogtaks, hadden Ter Sluycks en Van Bulckhoven maatregelen genomen om ervoor te zorgen dat de koning nooit meer nieuws van buiten de hoofdstad te horen zou krijgen. Soesdijk was nog steeds druk en welvarend en dus ging de koning, die de hoofdstad tegenwoordig nooit meer verliet, ervanuit dat het in de rest van het land hetzelfde moest zijn. In werkelijkheid wemelde het in de andere steden van het land van de bedelaars en dichtgespijkerde winkels, omdat de twee baronnen en Rotting zo veel goud hadden geroofd. Om ervoor te zorgen dat de koning daar nooit lucht van zou krijgen had baron ter Sluycks, die sowieso altijd alle brieven aan de koning las, bendes struikrovers ingezet om te voorkomen dat er nog post zou arriveren in Soesdijk. De enigen die daarvan wisten waren majoor Rotting, die de struikrovers had ingehuurd en Grijpstuiver de lakei, die had rondgehangen bij de deur van de Gardezaal toen het plannetje werd uitgebroed.

Tot dusver had de list van Ter Sluycks goed gewerkt maar die dag, vlak voor zonsopgang, had een groepje struikrovers geblunderd. Ze hadden de postkoets wel tot stoppen gedwongen, zoals gewoonlijk, en de arme koetsier van de bok gesleurd, maar voor ze de zakken met post konden stelen waren de angstige paarden op hol geslagen. Toen de struikrovers hun pistolen afvuurden waren de paarden alleen maar harder gaan draven, zodat de koets algauw in Soesdijk aankwam, daar wild door de straten hotste en uiteindelijk in de Stad-in-de-Stad belandde. Daar wist een smid de teugels te grijpen en de koets tot stilstand te brengen. Even later scheurden de bediendes van de koning langverwachte brieven van hun familieleden in het noorden open. Dadelijk komen we meer te weten over die brieven, maar nu is het tijd om terug te keren naar Bert, die net bij de paleispoort was aangekomen.

‘Ik wil me graag aanmelden bij het Ickabog Afweerkorps,’ zei Bert tegen de schildwacht.

Die noteerde Berts naam, zei dat hij moest wachten en ging majoor Rotting op de hoogte brengen, maar toen hij bij de deur van de Gardezaal was bleef hij staan, omdat hij binnen mensen hoorde schreeuwen. De soldaat klopte en het werd onmiddellijk stil.

‘Binnen!’ blafte Rotting.

De schildwacht gehoorzaamde en stond oog in oog met drie mannen: majoor Rotting, die woedend leek, baron van Bulckhoven, wiens gezicht nog roder was dan gewoonlijk boven zijn gestreepte zijden ochtendjas en Grijpstuiver, die met zijn gebruikelijk goede timing net te voet op weg was geweest naar het paleis toen de postkoets langs kwam denderen en die baron van Bulckhoven haastig op de hoogte had gebracht van het feit dat er brieven langs de struikrovers waren geglipt. Toen hij dat hoorde was Van Bulckhoven meteen naar de Gardezaal gestormd om Rotting de schuld te geven voor het fiasco en was er een knetterende ruzie ontstaan. Geen van beide mannen wilde de zondebok zijn als Ter Sluycks terugkwam na zijn inspectie van het weeshuis en hoorde wat er gebeurd was.

‘Majoor,’ zei de schildwacht terwijl hij salueerde naar zowel de majoor als de baron, ‘er staat een jongen voor de poort, een zekere Bert Boender, die zich graag wil aanmelden bij het Ickabog Afweerkorps.’

‘Zeg dat hij moet opkrassen!’ blafte Van Bulckhoven. ‘We zijn bezig!’

‘Zeg níét tegen die jongen dat hij moet opkrassen!’ snauwde Rotting. ‘Breng hem onmiddellijk hier. En maak jij dat je wegkomt, Grijpstuiver!’

‘Ik hoopte eigenlijk,’ zei Grijpstuiver op zijn kruiperige manier, ‘dat uwe heerschappen me misschien zouden willen belonen voor–’

‘Elke halvegare kan een postkoets zien langsrijden!’ zei Van Bulckhoven. ‘Als je een beloning had willen hebben, had je op de bok moeten springen en die koets rechtsomkeert moeten laten maken!’

De teleurgestelde lakei droop af en de schildwacht ging Bert halen.

‘Waarom verspil je je tijd aan die jongen?’ vroeg Van Bulckhoven aan Rotting. ‘Laten we eerst het probleem van de post zien op te lossen!’

‘Het is niet zomaar een jongen,’ antwoordde Rotting. ‘Het is de zoon van een nationale held. U weet vast nog wel wie Boender was, baron. U heeft hem tenslotte doodgeschoten.’

‘Ja, goed, goed, niet steeds van die oude koeien uit de sloot halen,’ zei Van Bulckhoven geïrriteerd. ‘We hebben er per slot van rekening een aardige cent aan overgehouden, of niet soms? Waar zou dat joch op uit zijn – compensatie of zo?’

Maar voor de majoor antwoord kon geven, kwam een nerveuze maar tegelijkertijd gretige Bert binnen.

‘Goeiemorgen, Boender,’ zei majoor Rotting, die Bert al heel lang kende omdat hij bevriend was met Roelof. ‘Wat kan ik voor je doen?’

‘Alstublieft, majoor,’ zei Bert. ‘Ik zou me graag willen aansluiten bij het Ickabog Afweerkorps. Ik hoorde dat u nieuwe rekruten zoekt.’

‘Aha,’ zei de majoor. ‘Juist, ja. En waarom wil je dat zo graag?’

‘Ik wil wraak nemen op het monster dat mijn vader heeft gedood,’ zei Bert.

Er viel even een stilte, waarin majoor Rotting het betreurde dat hij lang niet zo goed was in het bedenken van smoezen en uitvluchten als baron ter Sluycks. Hij keek naar baron van Bulckhoven, in de hoop dat die misschien hulp zou kunnen bieden maar die hulp bleef uit, al zag Rotting wel dat Van Bulckhoven het gevaar onderkende. Het laatste waar het Ickabog Afweerkorps behoefte aan had, was aan iemand die de Ickabog ook werkelijk wilde vinden.

‘Er zijn wel bepaalde voorwaarden,’ zei Rotting, in een poging tijd te winnen. ‘We laten niet zomaar iedereen toe. Kun je paardrijden?’

‘Jazeker, majoor,’ zei Bert waarheidsgetrouw. ‘Dat heb ik mezelf geleerd.’

‘Met een zwaard omgaan?’

‘Dat zal ik vast snel onder de knie krijgen,’ zei Bert.

‘Kun je schieten?’

‘Ja, majoor. Ik kan vanaf de ene kant van de paardenwei een fles aan de andere kant raken!’

‘Hmm,’ zei Rotting. ‘Ja. Maar het is probleem is, Boender – kijk, het probleem is, misschien ben je wel te–’

‘Dom,’ zei Van Bulckhoven vals. Hij wilde dat die jongen zou weggaan, zodat hij en Rotting een oplossing konden bedenken voor het probleem van de postkoets.

Bert werd zo rood als een biet. ‘W-wat?’

‘Dat hoorde ik van je schooljuffrouw,’ zei Van Bulckhoven, ook al had hij die nog nooit gesproken. ‘Volgens haar ben je een beetje een uilskuiken. In de meeste beroepen heb je daar misschien niet zo’n last van, maar op het slagveld is een uilskuiken een gevaar voor zichzelf en voor anderen.’

‘Ik – ik haal best goede cijfers,’ zei de arme Bert, die probeerde zijn stem niet te laten trillen. ‘Juffrouw Mispel heeft nooit tegen me gezegd dat ze me–’

‘Nee, natuurlijk heeft ze dat niet tegen je gezegd,’ zei Van Bulckhoven. ‘Alleen een echte domkop zou denken dat zo’n aardige vrouw tegen een domkop zou zeggen dat hij dom is! Nee, leer nou maar om gebakjes te maken, jongen, net als je moeder, en vergeet de Ickabog.’

Bert had het vreselijke vermoeden dat hij tranen in zijn ogen had gekregen. Met een grimas op zijn gelaat, omdat het hem moeite kostte niet in huilen uit te barsten, zei hij: ‘Ik – ik zou graag de kans krijgen om te bewijzen dat ik niet – dat ik niet dom ben, majoor.’

Rotting zou zelf ietsje minder bot zijn geweest dan Van Bulckhoven, maar het ging erom dat Bert niet bij het Korps zou komen en dus zei de majoor: ‘Het spijt me, Boender, maar ik denk niet dat je in de wieg bent gelegd voor het beroep van soldaat. Misschien dat je, zoals baron van Bulckhoven al suggereerde–’

‘Dank u voor uw tijd, majoor,’ zei Bert vlug. ‘Het spijt me dat ik u heb lastiggevallen.’

Hij maakte een diepe buiging en liep naar de deur.

Zodra hij eenmaal weer buiten was, begon Bert te hollen. Hij voelde zich heel erg klein en vernederd. Het laatste wat hij nu wilde was naar school gaan, niet nadat hij gehoord had wat zijn lerares werkelijk van hem dacht. In de veronderstelling dat zijn moeder inmiddels naar haar werk in de paleiskeuken zou zijn, rende hij regelrecht naar huis en zag nauwelijks de groepjes mensen die zich op straathoeken hadden verzameld en praatten over de brieven die ze in hun hand hielden.

Toen Bert thuiskwam, stond mevrouw Boender nog in de keuken en staarde zelf ook naar een brief.

‘Bert!’ zei ze geschrokken toen haar zoon onverwacht binnenkwam. ‘Waarom ben je niet op school?’

‘Kiespijn,’ verzon Bert vlug.

‘O, arme schat... Bert, ik heb zojuist een brief gehad van neef Hilbert,’ zei mevrouw Boender en ze liet de brief zien. ‘Hij schrijft dat hij bang is dat hij zijn herberg zal kwijtraken – die prachtige taveerne die hij helemaal vanaf de grond heeft opgebouwd! Hij vraagt of ik hem niet aan een baantje op het paleis kan helpen... Ik snap er gewoon niets van. Hilbert schrijft dat hij en zijn gezin echt honger lijden!’

‘Dat komt vast door de Ickabog,’ zei Bert. ‘Fustenburg ligt het dichtst bij de Zomphoek. Ik denk dat niemand ’s avonds nog naar de kroeg gaat, uit angst dat ze het monster tegen het lijf zullen lopen!’

‘Ja,’ zei mevrouw Boender, al keek ze nog steeds bezorgd. ‘Ja, dat zou kunnen... lieve hemel, dadelijk kom ik nog te laat op m’n werk!’ Ze legde de brief van neef Hilbert op tafel, zei: ‘Doe maar wat kruidnagelolie op die zere kies, schat,’ gaf haar zoon vlug een zoen en haastte zich naar buiten.

Zodra zijn moeder weg was, plofte Bert op zijn buik op bed neer en snikte het uit van boosheid en teleurstelling.

Ondertussen namen de ongerustheid en woede in de straten van de hoofdstad steeds grotere vormen aan. Eindelijk kwam men in Soesdijk tot de ontdekking dat familieleden in het noorden het zo arm hadden dat ze honger leden en dakloos waren. Toen baron ter Sluycks die avond terugkeerde, was het naar een stad die in rep en roer was.

Teken themas

Deze teken themas horen bij dit hoofdstuk

Een struikrover

De postkoets

Een postzak met brieven

Bert en baron van Bulckhoven

Het houten Ickabog-voetje

Doe mee aan de teken wedstrijd!

Alle hoofdstukken

Lees elk hoofdstuk van De Ickabog dat tot nu toe is gepubliceerd.