Er ging een maand voorbij. Diep in de kerkers werkte meneer Rondhout als een bezetene. Hij moest die monsterlijke houten poot af zien te krijgen, zodat hij Roos zou terugzien. Hij dwong zichzelf om te geloven dat Ter Sluycks woord zou houden en hem zou vrijlaten als hij zijn werk had gedaan, ook al fluisterde een stemmetje in zijn hoofd steeds: Ze laten je nooit meer gaan. Nooit.
Om zijn angst te verdrijven kreeg meneer Rondhout de gewoonte om keer op keer het Steenrijkse volkslied te zingen:
Steeenrijk, Steeenrijk, wat hebben wij ’t toch goed,
Steeenrijk, Steeenrijk, met zo’n koning die ons behoedt...’
De andere gevangenen ergerden zich nog meer aan dat onophoudelijke gezang dan aan het geluid van zijn hamer en beitel. De inmiddels sterk vermagerde en in lompen gehulde kapitein Goedmoet smeekte hem om daarmee op te houden, maar meneer Rondhout luisterde niet. Hij verkeerde in een soort delirium en had het vage idee dat, als hij maar aantoonde dat hij een trouw onderdaan van de koning was, Ter Sluycks misschien geen gevaar in hem zou zien en hem zou vrijlaten. Vandaar dat in de cel van de timmerman, naast het geschraap en gehamer van zijn gereedschappen, ook constant het volkslied weergalmde en langzaam maar zeker begon er een monsterlijke, van klauwen voorziene poot vorm aan te nemen, voorzien van een lange stok zodat een man te paard hem diep in de grond kon drukken.
Toen de poot eindelijk af was kwamen Ter Sluycks, Van Bulckhoven en majoor Rotting die persoonlijk inspecteren.
‘Ja,’ zei Ter Sluycks langzaam, terwijl hij de poot van alle kanten bestudeerde, ‘ja, dat ziet er goed uit. Wat vind jij, Rotting?’
‘Ik denk dat we hier veel aan zullen hebben, baron,’ antwoordde de majoor.
‘Goed werk, Rondhout,’ zei Ter Sluycks. ‘Ik zal de cipier opdragen om je vanavond extra rantsoen te geven.’
‘Maar u zei dat u me zou vrijlaten als het werk af was,’ zei meneer Rondhout, die bleek en uitgeput op zijn knieën neerviel. ‘Alstublieft, heer. Alstublieft. Ik móét mijn dochter zien... alstublieft.’
Meneer Rondhout probeerde de knokige hand van Ter Sluycks te grijpen, maar die trok hem gauw terug.
‘Blijf van me af, verrader! Je zou blij moeten zijn dat ik je niet heb laten executeren. En misschien komt het daar nog wel van, als die poot niet blijkt te voldoen – dus als ik jou was, zou ik maar hopen dat mijn plannetje werkt.’