Er was er eens een klein landje genaamd Steenrijk, dat al eeuwenlang geregeerd werd door een dynastie van blonde koningen. De koning in de tijd waarover ik nu schrijf, heette koning Fred de Flinkerd. Dat ‘Flinkerd’ had hij zelf aan zijn naam toegevoegd op de ochtend van zijn kroning, deels omdat het mooi klonk bij ‘Fred’ maar ook omdat hij op een keer helemaal in zijn eentje een wesp had doodgeslagen, als je tenminste die vijf lakeien en de laarzenpoetser buiten beschouwing liet.
Koning Fred de Flinkerd was razend populair toen hij de troon besteeg. Hij had prachtige blonde krullen, een fraaie, volle blonde snor en de strakke kniebroek, het fluwelen wambuis en het hemd met ruches dat rijke heren in die tijd droegen stonden hem echt geweldig. Fred had de reputatie dat hij vrijgevig was, hij glimlachte en wuifde altijd naar iedereen en zag er heel knap uit op de portretten die overal in het koninkrijk werden uitgedeeld om in het stadhuis te worden opgehangen. De burgers van Steenrijk waren dolblij met hun nieuwe koning en veel mensen dachten dat hij een nog betere vorst zou worden dan zijn vader, Richard de Rechtlijnige, die helaas (al had niemand dat destijds durven zeggen) nogal scheve tanden had gehad.
Koning Fred was stiekem opgelucht toen hij merkte hoe gemakkelijk het was om Steenrijk te regeren. Vrijwel iedereen had meer dan genoeg te eten, de kooplui verdienden zakken vol goud en Freds raadgevers handelden de eventuele probleempjes die zich voordeden voor hem af. Fred hoefde eigenlijk alleen maar veel te glimlachen naar zijn onderdanen als hij een rijtoertje maakte in zijn koets en kon vijf keer per week gaan jagen met zijn twee beste vrienden, baron ter Sluycks en baron van Bulckhoven.
Ter Sluycks en Van Bulckhoven bezaten zelf ook uitgestrekte landgoederen, maar beseften dat het veel goedkoper en amusanter was om bij de koning in het paleis te wonen, zijn eten op te eten, op zijn herten te jagen en ervoor te zorgen dat de koning niet al te gesteld raakte op een van de beeldschone dames aan het hof. Ze wilden absoluut niet dat Fred zou trouwen, want een koningin zou weleens het einde kunnen betekenen van hun pleziertjes. Een tijdlang leek het erop dat Fred iets voelde voor freule Eslanda, die net zo donker en mooi was als Fred blond en knap, maar Ter Sluycks wist Fred ervan te overtuigen dat ze een veel te serieuze boekenwurm was en dat het volk nooit van zo’n koningin zou kunnen houden. Fred wist niet dat baron ter Sluycks een wrok koesterde tegen freule Eslanda. Hij had haar ooit zelf ten huwelijk gevraagd, maar ze had hem afgewezen.
Baron ter Sluycks was mager, slim en doortrapt. Zijn vriend Van Bulckhoven had juist blozende wangen en was zo dik dat er zes man voor nodig waren om hem op zijn enorme roodbruine paard te hijsen. Van Bulckhoven was niet zo slim als Ter Sluycks, maar toch altijd nog een stuk snuggerder dan de koning.
Beide mannen waren doorgewinterde hielenlikkers en vertelden Fred keer op keer vol gespeelde verbazing hoe goed hij toch overal in was, van paardrijden tot sjoelen. Ter Sluycks’ grootste talent was dat hij de koning altijd precies kon laten doen wat Ter Sluycks het beste uitkwam en als Van Bulckhoven al een gave had, was het dat hij de koning er steevast van wist te overtuigen dat hij geen trouwere vrienden had dan de twee baronnen.
Fred vond Ter Sluycks en Van Bulckhoven prima kerels. Ze drongen er steeds bij hem op aan om spetterende feesten, uitgebreide picknicks en overdadige banketten te organiseren omdat Steenrijk tot ver buiten de landsgrenzen beroemd was om zijn etenswaren. Iedere stad in het land stond bekend om een ander product en die waren stuk voor stuk de allerbeste ter wereld.
De hoofdstad van Steenrijk, Soesdijk, lag in het zuiden van het land en werd omgeven door uitgestrekte boomgaarden, velden vol ruisend goudgeel graan en smaragdgroene weides waarin sneeuwwitte koeien graasden. Alle room, meel en fruit dat de boeren daar produceerden ging vervolgens naar de uitzonderlijke bakkers van Soesdijk, die gespecialiseerd waren in gebak.
Denk, als je wilt, eens aan het allerlekkerste taartje of koekje dat je ooit hebt gegeten. Nou, laat ik meteen maar zeggen dat ze zich in Soesdijk doodgeschaamd zouden hebben om zoiets op tafel te zetten. Als een volwassen man niet meteen tranen van puur genot in zijn ogen kreeg als hij een hap nam van een Soesdijks gebakje, was het een totale mislukking en werd het nooit meer gemaakt. De etalages van de bakkerijen in Soesdijk lagen vol met heerlijkheden zoals Meisjesdromen, Elfenwiegjes en, het beroemdst van allemaal, met Godenzoenen, die zo onvoorstelbaar en haast tergend verrukkelijk waren dat ze alleen bij speciale gelegenheden werden geserveerd, waarop iedereen dan huilde van vreugde tijdens het eten. Koning Porfirio, van het naburige Pluritanië, had koning Fred al een brief gestuurd waarin hij hem elk van zijn dochters aanbood als huwelijkskandidaten, als hij in ruil daarvoor maar zijn leven lang voorzien werd van een gestage stroom Godenzoenen. Baron ter Sluycks had koning Fred aangeraden om de Pluritaanse ambassadeur vierkant uit te lachen.
‘Zijn dochters zijn bij lange na niet knap genoeg om er Godenzoenen voor weg te geven, Sire!’ zei Ter Sluycks.
Ten noorden van Soesdijk lagen nog meer groene weides, doorsneden door heldere, fonkelende rivieren. Daar werden pikzwarte koeien en blije roze varkens gefokt voor de tweelingsteden Karnhem en Sudderveen, die met elkaar verbonden waren door een stenen boogbrug over de Fluim, de voornaamste rivier van het land, waarop vrolijk gekleurde schuiten goederen van het ene uiteinde van het koninkrijk naar het andere vervoerden.
Karnhem stond wijd en zijd bekend om zijn kazen: enorme platte witte kazen, massieve, kogelronde oranje kazen, grote, kruimelige blauwaderkazen en kleine witte roomkaasjes, nog zachter dan fluweel.
Sudderveen was beroemd om zijn gerookte honingham, zijden spek, gekruide worst, botermalse biefstuk en overheerlijke wildpasteitjes.
De bekoorlijke geuren die opstegen uit de van rode baksteen gebouwde schoorstenen en ovens van Sudderveen vermengden zich met het indringende aroma dat ontsnapte uit de kaaswinkels van Karnhem en zorgde ervoor dat ruim zestig kilometer in de omtrek het water je in de mond liep als je de verrukkelijke lucht inademde.
Een paar uur ten noorden van Karnhem en Sudderveen kwam je door uitgestrekte wijngaarden, vol druiven zo groot als eieren die stuk voor stuk rijp en zoet en sappig waren. Als je de rest van de dag door reisde arriveerde je bij de granieten stad Fustenburg, befaamd om zijn wijn. In Fustenburg kon je al aangeschoten worden door alleen maar over straat te lopen, zo beweerde men. Wijnen uit de beste jaren gingen voor duizenden en nog eens duizenden goudstukken van de hand en de wijnhandelaren uit Fustenburg behoorden tot de rijkste mensen in het land.
Maar ietsje ten noorden van Fustenburg gebeurde er iets vreemds. Het was alsof het bijna magisch welvarende Steenrijk zich had uitgeput door al dat allerbeste gras, graan en fruit ter wereld te produceren. Helemaal in het noordelijkste puntje lag de streek die bekendstond als de Zomphoek en het enige dat daar groeide waren smakeloze, taaie paddenstoelen en schraal, droog gras dat alleen de schurftige schapen daar wilden eten.
De Zomphoekers die de schapen hoedden waren niet zo goedverzorgd, goeddoorvoed en goedgekleed als de inwoners van Fustenburg, Sudderveen, Karnhem of Soesdijk. Ze waren uitgemergeld en in lompen gehuld. Hun magere schapen brachten niet veel op, in Steenrijk noch daarbuiten, en daarom genoten maar heel weinig Zomphoekers ooit van de verrukkingen van Steenrijkse wijn, kaas, biefstuk of gebakjes. Het voornaamste voedsel in de Zomphoek was een vettige maar toch waterige schapenstoof, gemaakt van dieren die te oud waren om te verkopen.
De rest van Steenrijk vond de Zomphoekers maar een raar stelletje – ruw, ongewassen en nors. Ze hadden hese stemmen, die andere Steenrijkers imiteerden zodat ze als schorre oude schapen klonken. Er werden grappen gemaakt over hun manieren en hun eenvoud. In de ogen van de andere inwoners van Steenrijk was het enige gedenkwaardige dat de Zomphoek ooit had voortgebracht de legende van de Ickabog.