Het humeur van koning Fred werd steeds beter terwijl hij Soesdijk verliet en door het platteland reed. Het nieuws over de onverwachte expeditie van de koning en zijn voornemen om de Ickabog te vinden had zich inmiddels ook verspreid onder de boeren die de golvende groene akkers bewerkten en die zich nu haastig verzamelden met hun vrouwen en kinderen om de koning, de twee baronnen en de Koninklijke Garde toe te juichen.
Omdat ze de lunch hadden overgeslagen, besloot de koning halt te houden in Karnhem en daar een late avondmaaltijd te gebruiken.
‘Het is misschien een beetje behelpen, mannen, maar daar zijn we soldaten voor!’ riep hij tegen zijn volgers terwijl ze de stad binnenreden die beroemd was om zijn kaas. ‘Zodra het morgen licht is, gaan we weer op pad!’
Maar uiteraard was er geen sprake van dat de koning zich maar moest behelpen. Een aantal gasten in de beste herberg van Karnhem werd zonder plichtplegingen op straat gezet om plaats te maken voor Fred, die die nacht sliep in een koperen ledikant met een matras van eiderdons na een voedzame maaltijd van tosti’s en chocoladefondue. Ter Sluycks en Van Bulckhoven, daarentegen, waren gedwongen de nacht door te brengen in een kamertje boven de stallen. Beiden hadden behoorlijk veel last van zadelpijn na zo’n lange dag te paard. Jullie vragen je misschien af waarom, als ze vijf keer per week op jacht gingen, maar in werkelijkheid gingen ze vaak stiekem achter een boom zitten na een halfuurtje jagen en aten dan broodjes en dronken wijn tot het tijd was om terug te gaan naar het paleis. Geen van beiden was het gewend om urenlang in het zadel door te brengen en Ter Sluycks kreeg nu al blaren op zijn knokige kont.
De volgende ochtend vroeg kreeg de koning van majoor Boender te horen dat de bewoners van Sudderveen diep teleurgesteld waren dat de koning verkozen had in Karnhem te overnachten in plaats van in hun magnifieke stad. De koning wilde zijn populariteit niet in gevaar brengen en gaf zijn gevolg daarom opdracht om in een enorme cirkel door het omringende platteland te rijden, constant toegejuicht door boeren en hun gezinnen, tot ze tegen de avond arriveerden in Sudderveen. De overheerlijke geur van gebraden worstjes kwam het koninklijke gezelschap tegemoet en een opgetogen menigte escorteerde Fred, met fakkels in de hand, naar de allerbeste kamer in de stad. Daar werd hij getrakteerd op geroosterde os en honingham en sliep hij in een rijkversierd eiken bed met een matras van ganzenveren terwijl Ter Sluycks en Van Bulckhoven een minuscuul zolderkamertje deelden waar normaal gesproken twee dienstmeisjes sliepen. Tegen die tijd deed Ter Sluycks’ achterwerk ontzettend veel pijn en was hij woest dat hij gedwongen was geweest een omweg van meer dan zestig kilometer te maken, alleen om een stelletje worstenmakers een plezier te doen. Van Bulckhoven, die veel te veel kaas had gegeten in Karnhem en nu in Sudderveen drie biefstukken had geconsumeerd, lag de hele nacht te kreunen van de maagpijn en deed geen oog dicht.
De volgende dag gingen de koning en zijn gevolg weer op weg, maar nu naar het noorden. Algauw reden ze door wijngaarden waaruit enthousiaste druivenplukkers opdoken die met Steenrijkse vlaggen zwaaiden en op hun beurt werden toegezwaaid door de opgetogen koning. Ter Sluycks huilde bijna van de pijn, ondanks het kussen dat hij tegen zijn achterste had gebonden, en het geboer en gekreun van Van Bulckhoven overstemde zelfs het hoefgetrappel en gerinkel van paardentuig.
Toen ze die avond aankwamen in Fustenburg, werden ze begroet door trompetgeschal en door de hele bevolking die in koor het volkslied zong. Fred genoot die avond van champagne en truffels alvorens zich ten ruste te begeven in een zijden hemelbed met een matras van zwanendons, terwijl Ter Sluycks en Van Bulckhoven gedwongen waren een kamertje boven de keuken van de herberg te delen met twee soldaten. Dronken inwoners van Fustenburg zwalkten over straat en vierden de aanwezigheid van de koning. Ter Sluycks zat het grootste gedeelte van de nacht met zijn achterwerk in een emmer vol ijswater terwijl Van Bulckhoven, die veel te veel rode wijn had gedronken, dezelfde periode doorbracht met overgeven in een tweede emmer in een hoekje van de kamer.
De volgende ochtend, bij zonsopgang, gingen de koning en zijn gevolg op weg naar de Zomphoek na een onvergetelijk afscheid door de inwoners van Fustenburg, die hen uitgeleide deden met zo’n oorverdovend geknal van kurken dat het paard van Ter Sluycks steigerde en hem afwierp. Nadat ze Ter Sluycks hadden afgestoft, het kussen weer tegen zijn achterwerk hadden gebonden en koning Fred eindelijk was uitgelachen, ging het gezelschap op pad.
Algauw lieten ze Fustenburg achter zich en hoorden ze alleen nog het getjilp van vogeltjes. Voor het allereerst tijdens hun reis stond er niemand langs de weg en geleidelijk aan maakten de weelderige groene velden plaats voor dun, dor gras, knoestige bomen en grote rotsblokken.
‘Echt een bijzonder landschap, vinden jullie niet?’ riep de opgewekte koning tegen Ter Sluycks en Van Bulckhoven. ‘En leuk om nu eindelijk de Zomphoek eens te zien.’
Dat beaamden de twee baronnen volmondig, maar zodra Fred zich weer had omgedraaid, maakten ze onbeleefde gebaren naar zijn rug en fluisterden ze zelfs nog onbeleefdere woorden.
Uiteindelijk passeerde het koninklijke gezelschap een paar mensen en wat staarden die Zomphoekers! Ze vielen op hun knieën neer, net als de herder in de Troonzaal, en vergaten helemaal om te juichen of te klappen. Ze gaapten de koning en zijn Garde alleen maar aan alsof ze nog nooit zoiets gezien hadden – en dat klopte ook, want hoewel Fred na zijn kroning alle belangrijke steden van Steenrijk had bezocht, had niemand het de moeite waard gevonden om ook een bezoekje te brengen aan de afgelegen Zomphoek.
‘Eenvoudige mensen, inderdaad, maar toch hebben ze ook iets ontroerends, nietwaar?’ riep de koning vrolijk tegen zijn manschappen terwijl een groepje in lompen gehulde kinderen naar adem snakte bij het zien van de magnifieke paarden. Ze hadden nog nooit van hun leven zulke glanzende en goeddoorvoede dieren gezien.
‘En waar moeten we vanavond dan overnachten?’ mompelde Van Bulckhoven tegen Ter Sluycks, met een blik op de vervallen herdershutjes. ‘Geen herberg te bekennen!’
‘Nou, er is in elk geval één schrale troost,’ fluisterde Ter Sluycks op zijn beurt. ‘Nu zal de koning zich ook echt moeten behelpen, net als wij, en dan zullen we ’ns zien hoe leuk hij dat vindt.’
Ze reden de hele middag door en uiteindelijk, toen de zon al laag stond, vingen ze hun eerste glimp op van het moeras waar de Ickabog zogenaamd zou wonen: een uitgestrekt, donker gebied vol vreemde rotsformaties.
‘Majesteit!’ riep majoor Boender. ‘Ik stel voor om nu ons kamp op te slaan en dan morgen het moeras te verkennen! Zoals Uwe Majesteit weet, kan het moeras verraderlijk zijn. Er kan plotseling dichte mist opkomen en het lijkt me verstandiger om het pas bij daglicht te betreden.’
‘Onzin!’ zei Fred, die op en neer wipte in zijn zadel als een opgewonden schooljongen. ‘We zijn vlakbij! Nu kunnen we niet stoppen, Boender!’
De koning had het bevel gegeven en dus reed het gezelschap verder tot ze uiteindelijk, toen de maan was opgekomen maar regelmatig verstoppertje speelde achter inktzwarte wolken, de rand van het moeras bereikten. Niemand had ooit zo’n spookachtig oord gezien, wild, verlaten en ruig. Het riet ruiste in een kille bries, maar verder was het doodstil en bewoog er niets.
‘Zoals u ziet, Sire, is de grond erg drassig,’ zei Ter Sluycks na een tijdje. ‘Niet alleen schapen, maar ook mensen zouden wegzinken als ze te ver afdwaalden in die bagger. In het donker zou menige zwakbegaafde boer zo’n rotspartij of zwerfkei voor een monster kunnen houden, net zoals het ruisen van dit onkruid voor het gesis van een monster zou kunnen worden aangezien.’
‘Klopt, klopt,’ zei koning Fred, maar zijn blik dwaalde nog steeds over het donkere moeras, alsof hij verwachtte dat de Ickabog ieder moment tevoorschijn kon springen vanachter een rotsblok.
‘Zullen we dan maar ons kamp opslaan, Sire?’ vroeg baron van Bulckhoven, die een aantal koude pasteitjes had meegenomen uit Sudderveen en al weer behoorlijk trek begon te krijgen.
‘In deze duisternis zou zelfs een denkbeeldig monster moeilijk te vinden zijn,’ wees Ter Sluycks hem erop.
‘Klopt, klopt,’ herhaalde koning Fred spijtig. ‘Laten we – lieve hemel, wat is het opeens mistig!’
En inderdaad was, terwijl ze uitstaarden over het moeras, er zo snel en geruisloos een dichte witte mist neergedaald dat niemand het gemerkt had.