Terwijl Fred met grote passen de Troonzaal verliet, was hij in zijn nopjes met zichzelf. Nu zou niemand ooit nog durven zeggen dat hij zelfzuchtig, ijdel en wreed was! Alleen vanwege een ongewassen, eenvoudige oude herder en zijn waardeloze mormel ging hij, koning Fred de Flinkerd, op jacht naar de Ickabog! Weliswaar bestond die niet, maar toch was het verdraaide nobel en hoogstaand van hem om maar even in hoogsteigen persoon helemaal naar het andere uiteinde van het land te rijden, alleen om dat te bewijzen!
Zonder verder nog aan zijn lunch te denken holde de koning de trap op naar zijn slaapkamer en riep zijn persoonlijke bediende, zodat die hem kon helpen dat sombere zwarte pak uit te trekken en hem in zijn wapenrusting te hijsen. Hij had nog nooit eerder de kans gehad om die te dragen! De tuniek was scharlakenrood, met gouden knopen, een purperen sjerp en een heleboel medailles die Fred mocht dragen omdat hij nou eenmaal koning was. Toen Fred in de spiegel keek en zag hoe goed wapenrusting hem stond, vroeg hij zich af waarom hij die eigenlijk niet altijd droeg. Terwijl zijn bediende de helm met vederbos op de goudblonde krullen van de koning plaatste, zag Fred zichzelf in gedachten al in vol ornaat afgebeeld op een schilderij, gezeten op zijn favoriete sneeuwwitte strijdros en een slangachtig monster aan zijn lans rijgend. Dan kon je hem met recht koning Fred de Flinkerd noemen! Hij hoopte nu zelfs stiekem een beetje dat de Ickabog wel degelijk zou bestaan.
Ondertussen liet de Opperste Raadsheer in de Stad-in-de-Stad bekendmaken dat de koning op het punt stond om een reis door het land te gaan maken en dat iedereen gereed moest staan om hem toe te juichen bij zijn vertrek. Visbeen zei niets over de Ickabog, want hij wilde niet dat de koning voor gek zou staan, als het even kon.
Helaas had Grijpstuiver de lakei twee raadsheren iets horen mompelen over het dwaze plan van de koning. Grijpstuiver briefde dat meteen door aan een kamermeisje, dat het op haar beurt weer doorvertelde in de keuken, waar net een worstverkoper uit Sudderveen zat te roddelen met de kok. Met andere woorden, tegen de tijd dat het gezelschap van de koning klaar was om te vertrekken, wist de hele Stad-in-de-Stad al dat de koning op weg ging naar het noorden om jacht te maken op de Ickabog en begon dat nieuws zich zelfs al te verspreiden door de rest van Soesdijk.
‘Is dat een grap of zo?’ vroegen de inwoners van de hoofdstad aan elkaar terwijl ze zich verdrongen op de trottoirs, klaar om de koning toe te juichen. ‘Wat betekent het?’
Sommige mensen lachten, haalden hun schouders op en zeiden dat de koning het gewoon voor de lol deed. Anderen mompelden hoofdschuddend dat er meer achter moest zitten. Geen enkele koning zou zomaar, zonder goede reden, zwaarbewapend naar het noorden van het land rijden. Wat weet de koning dat wij niet weten, vroegen deze bezorgde burgers zich af.
Freule Eslanda voegde zich bij de andere hofdames op het balkon, om te kijken hoe de troepen zich verzamelden.
Ik zal jullie nu een geheim verklappen waar niemand anders van op de hoogte was. Zelfs als de koning haar gevraagd had, zou freule Eslanda toch niet met hem getrouwd zijn. Ze was namelijk heimelijk verliefd op een zekere kapitein Goedmoet, die nu beneden op de binnenplaats stond te praten en te lachen met zijn goede vriend majoor Boender. Freule Eslanda, die heel erg verlegen was, had nooit de moed bijeen durven schrapen om kapitein Goedmoet aan te spreken en dus had die geen idee dat de mooiste dame aan het hof verliefd op hem was. De ouders van Goedmoet waren inmiddels overleden, maar waren allebei kaasmakers uit Karnhem geweest. Goedmoet was weliswaar intelligent en dapper, maar dit was een tijd waarin de zoon van twee kaasmakers nooit zou verwachten dat hij met een dame van adel zou kunnen trouwen.
Alle kinderen van het paleispersoneel hadden eerder vrij gekregen, om ook te kunnen zien hoe de troepen op weg gingen. Mevrouw Boender, de banketbakster, ging uiteraard vlug Bert van school halen, zodat hij een goed plekje zou hebben om zijn vader te zien passeren.
Toen de paleispoort uiteindelijk openging en de stoet kwam aanrijden, juichten Bert en zijn moeder zich bijna de longen uit hun lijf. Het was heel lang geleden dat iemand het leger in vol ornaat had gezien. Wat was het schitterend en opwindend! De zon fonkelde op hun gouden knopen en zilveren zwaarden en op de glanzende bazuinen van de trompetters en boven de troepen, op het balkon van het paleis, fladderden de zakdoekjes van de hofdames in een afscheidsgroet, als duiven.
Aan het hoofd van de stoet reed koning Fred op zijn sneeuwwitte strijdros, met de vuurrode teugels in zijn ene hand terwijl hij met de andere de menigte toewuifde. Meteen daarna, op een mager geelbruin paard en met een gezicht als een oorwurm, kwam Ter Sluycks en vervolgens Van Bulckhoven, gezeten op zijn olifantachtige vospaard en woedend omdat hij zijn lunch had gemist.
Achter de koning en de twee baronnen reed de Koninklijke Garde, allemaal op appelschimmels, behalve majoor Boender op zijn staalgrijze hengst. Het hart van mevrouw Boender sprong op bij het zien van haar man, zo fier en knap.
‘Veel succes, papa!’ riep Bert en majoor Boender (al was dat eigenlijk tegen de regels) zwaaide naar zijn zoon.
De stoet reed op een drafje de heuvel af, glimlachend naar de juichende menigte in de Stad-in-de-Stad, tot ze bij de poort waren die naar de rest van Soesdijk leidde. Daar, verscholen achter de mensenhagen, bevond zich het huis van de familie Rondhout. Roos en haar vader stonden in de voortuin en konden nog net de pluimen op de helmen van de Koninklijke Garde zien terwijl die passeerde.
Roos had niet veel belangstelling voor de soldaten. Zij en Bert praatten nog steeds niet met elkaar en Bert had ’s ochtends tijdens de pauze zelfs gespeeld met Roelof Rotting, die Roos vaak uitlachte omdat ze een overall droeg en geen jurk en dus werd ze helemaal niet vrolijk van al het gejuich en het hoefgetrappel van de paarden.
‘Maar de Ickabog bestaat toch niet, papa?’ vroeg ze.
‘Nee, Roos,’ zuchtte meneer Rondhout terwijl hij terugliep naar zijn werkplaats. ‘Nee, de Ickabog bestaat niet maar als de koning erin wil geloven, dan gaat hij z’n gang maar. Daar in de Zomphoek kan hij weinig kwaad doen.’
Wat maar weer eens bewijst dat zelfs verstandige mensen soms blind zijn voor een groot en snel naderend gevaar.