Toen koning Fred de volgende ochtend wakker werd en te horen kreeg dat zijn Opperste Raadsheer onverwacht met pensioen was gegaan, op zo’n kritiek tijdstip in de geschiedenis van het land, was hij woedend. Het was wel weer een hele opluchting om te weten dat baron ter Sluycks het stokje had overgenomen, omdat Fred wist dat Ter Sluycks als geen ander begreep welk gevaar het koninkrijk bedreigde.
Hoewel hij zich veiliger voelde nu hij terug was in het paleis, met zijn hoge muren en geschutstorens, zijn valhek en zijn slotgracht, kon Fred de angst van zijn reis toch niet van zich afzetten. Hij sloot zich op in zijn privévertrekken en liet al zijn maaltijden daar serveren, op gouden dienbladen. In plaats van te gaan jagen, ijsbeerde hij over de dikke tapijten en herbeleefde in gedachten keer op keer zijn gruwelijke avontuur in het noorden. Hij zag alleen zijn twee beste vrienden, die hun best deden om zijn angsten juist aan te wakkeren.
Op de derde dag na zijn terugkeer uit de Zomphoek kwam Ter Sluycks met een somber gezicht de suite van de koning binnen en verkondigde dat de soldaten die waren teruggestuurd naar het moeras om te kijken wat er van Japie Knoop was geworden alleen zijn bloedbevlekte schoenen hadden gevonden, één hoefijzer en een paar grondig afgeknaagde botten.
De koning werd lijkbleek en plofte op een satijnen sofa neer.
‘O, wat vreselijk, wat vreselijk... soldaat Knoop... eh, welke was dat ook alweer?’
‘Jongeman, sproeten, enige zoon van een weduwe,’ zei Ter Sluycks. ‘De nieuwste rekruut van de Koninklijke Garde en juist zo’n veelbelovende jongen. Echt tragisch. En het ergste is nog dat de Ickabog, door toedoen van Boender en Knoop, nu een voorliefde voor mensenvlees heeft ontwikkeld – exact zoals Uwe Majesteit al voorspelde. Het is werkelijk verbluffend, als ik het zeggen mag, hoe haarscherp Uwe Majesteit vanaf het allereerste begin dat dreigende gevaar zag.’
‘M-maar wat nu, Ter Sluycks? Als het monster belust is op nog meer menselijke prooi...’
‘Laat het allemaal maar aan mij over, Majesteit,’ zei Ter Sluycks sussend. ‘Ik ben Opperste Raadsheer, weet u, en werk dag en nacht aan de veiligheid van het koninkrijk.’
‘Ik ben blij dat Visbeen jou tot zijn opvolger heeft benoemd, Ter Sluycks,’ zei Fred. ‘Wat zou ik zonder je moeten beginnen?’
‘Kom, kom, Majesteit! Het is een eer om zo’n genadige vorst te mogen dienen! Maar nu eerst even over de begrafenissen van morgen. We zijn van plan om de schamele resten van Knoop te begraven naast majoor Boender. Het wordt een staatsbegrafenis, snapt u, met een hoop pracht en praal en het lijkt me aardig als u dan de Medaille voor Doldrieste Dapperheid in de Strijd Tegen de Euvele Ickabog zou uitreiken aan de nabestaanden.’
‘O, is er een medaille?’ zei Fred.
‘Jazeker, Sire, en dat doet me eraan denken – u heeft uw eigen exemplaar nog niet ontvangen.’
Uit zijn binnenzak haalde Ter Sluycks een magnifieke gouden medaille die bijna zo groot was als een schoteltje. Op de medaille werd een monster met fonkelende ogen van robijn te lijf gegaan door een knappe, gespierde man met een kroon op. Het gevaarte bengelde aan een lint van scharlakenrood fluweel.
‘Is die voor mij?’ vroeg de koning verbluft.
‘Ja natuurlijk, Sire!’ zei Ter Sluycks. ‘Heeft Uwe Majesteit niet hoogstpersoonlijk uw zwaard in de weerzinwekkende hals van het monster geboord? Dat weten we nog maar al te goed, Sire!’
Koning Fred speelde met de zware gouden medaille. Hij zei niets, maar was wel in een innerlijke tweestrijd verwikkeld.
Freds geweten had opeens met een klein maar helder stemmetje gezegd: Zo is het helemaal niet gegaan en dat weet je best. Je zag de Ickabog in de mist en toen liet je je zwaard vallen en nam je de benen. Je hebt hem nooit verwond. Je bent nooit dicht genoeg bij het monster in de buurt geweest!
Maar Freds lafheid praatte over de stem van zijn geweten heen: Jij en Ter Sluycks zijn het er al over eens dat het zo gegaan is! Je slaat echt een modderfiguur als je nu opeens opbiecht dat je ervandoor bent gegaan!
En de stem van Freds ijdelheid klonk overal bovenuit: Per slot van rekening heb ík de jacht op de Ickabog geleid! Ik heb het monster als eerste gezien! Ik heb het volste recht op deze medaille en bovendien staat die vast prachtig op mijn zwarte rouwkostuum.
En dus zei Fred: ‘Inderdaad, Ter Sluycks, zo is het gegaan, precies zoals je zei. Maar over zoiets schep je natuurlijk niet op.’
‘De bescheidenheid van Uwe Majesteit is legendarisch,’ zei Ter Sluycks, met een diepe buiging om zijn zelfvoldane grijns te verbergen.
De volgende dag werd uitgeroepen tot dag van nationale rouw voor de slachtoffers van de Ickabog. De straten waren volgepakt met mensen die keken hoe de kisten van majoor Boender en soldaat Knoop passeerden, op wagens getrokken door bepluimde zwarte paarden.
Koning Fred reed achter de kisten op een gitzwart paard, terwijl de Medaille voor Doldrieste Dapperheid in de Strijd Tegen de Euvele Ickabog op en neer wipte op zijn borst en het zonlicht zo fel weerkaatste dat de mensen langs de route er pijn van in hun ogen kregen. Achter de koning liepen mevrouw Boender en Bert, ook in het zwart, en zij werden op hun beurt weer gevolgd door een jammerende oude vrouw met een roodblonde pruik die aan hen was voorgesteld als de weduwe Knoop, moeder van Japie.
‘O, lieve Japie!’ weeklaagde ze terwijl ze liep. ‘O, dood aan de verschrikkelijke Ickabog die mijn arme Japie heeft opgevreten!’
De kisten werden neergelaten in de graven terwijl de trompetters van de koning het volkslied speelden. De kist van Japie Knoop was opvallend zwaar, omdat hij was gevuld met bakstenen. De merkwaardig uitziende weduwe Knoop jammerde en vervloekte de Ickabog opnieuw terwijl tien zwetende mannen de kist met haar zoon in de grond lieten zakken. Mevrouw Boender en Bert huilden alleen maar zachtjes.
Vervolgens riep koning Fred de rouwende nabestaanden bij zich om de medaille die de overledenen hadden verdiend in ontvangst te nemen. Ter Sluycks had geen zin gehad om evenveel geld uit te geven aan Boender en de denkbeeldige Knoop als aan de koning en dus waren hun medailles van zilver in plaats van goud. Desondanks was het toch een roerende plechtigheid, vooral toen mevrouw Boender het zo te kwaad kreeg dat ze op de grond viel en de laarzen van de koning kuste.
Mevrouw Boender en Bert liepen na de begrafenis terug naar huis en de mensenmenigte week respectvol uiteen om hen door te laten. Mevrouw Boender bleef maar één keer staan en dat was toen haar oude vriend meneer Rondhout op haar af stapte om te zeggen hoe vreselijk hij het vond. De twee omhelsden elkaar. Roos wilde eigenlijk ook iets zeggen tegen Bert, maar de hele menigte keek naar hen en ze kon niet eens zijn aandacht trekken omdat hij nors naar zijn voeten staarde. Voor ze het wist had haar vader mevrouw Boender weer losgelaten en kon Roos alleen nog maar kijken hoe haar beste vriend en zijn moeder uit het zicht verdwenen.
Zodra ze thuis waren plofte mevrouw Boender op bed neer, met haar gezicht in de kussens, en snikte en snikte. Bert probeerde haar te troosten, maar niets hielp, dus nam hij de medaille van zijn vader mee naar zijn eigen slaapkamer en zette hem op de schoorsteenmantel.
Pas toen hij een stapje achteruit deed om de medaille goed te bekijken, besefte hij dat hij hem precies naast de houten Ickabog had gezet die de vader van Roos jaren geleden voor hem had gemaakt. Tot op dat moment had Bert de speelgoed-Ickabog niet in verband gebracht met de manier waarop zijn vader was gestorven.
Maar nu griste hij het houten stuk speelgoed van de schoorsteenmantel, zette het op de grond, pakte de pook en sloeg de Ickabog aan gruzelementen. Hij pakte de brokstukken en gooide die op het haardvuur en terwijl de vlammen hoog oplaaiden, zwoer hij dat hij op een dag, als hij oud genoeg was, zelf op jacht zou gaan naar de Ickabog en wraak zou nemen op het monster dat zijn vader had gedood.