In het begin had Bert nog niet door dat, dankzij de waarschuwing van baron ter Sluycks, heel Steenrijk nu naar hem op zoek was. Hij volgde het advies van de poortwachter op en nam landweggetjes en eenzame paden. Hij was nog nooit zo ver noordelijk geweest als Fustenburg maar wist dat, als hij maar min of meer de Fluim volgde, hij in de juiste richting moest gaan.
Met zijn haar besmeurd met aarde en zijn schoenen vol modder liep hij door omgeploegde velden en sliep in droge greppels. Pas toen hij op de derde avond Karnhem binnensloop, om te proberen iets te eten te vinden, stond hij voor het eerst oog in oog met zijn eigen gezicht, op een Gezocht-poster die in de etalage van een kaasboer hing. Gelukkig leek de tekening van die keurige, glimlachende jongen in de verste verte niet op de groezelige zwerver die hem nu in spiegelbeeld aanstaarde in het donkere glas. Desondanks was het een schok om te zien dat er een beloning van honderd dukaten op zijn hoofd stond, levend of dood.
Bert haastte zich door de donkere straten en zag broodmagere honden en dichtgespijkerde ramen. Een of twee keer passeerde hij andere vuile, in lompen gehulde mensen die ook naar eten zochten in vuilnisbakken. Uiteindelijk wist Bert een stuk harde en licht beschimmelde kaas te vinden dat tot nu toe over het hoofd was gezien. Na een paar slokken regenwater uit een ton achter een leegstaande kaasmakerij verliet hij Karnhem weer en keerde hij terug naar de landweggetjes.
Maar terwijl hij liep, moest Bert de hele tijd aan zijn moeder denken. Ze vermoorden haar vast niet, hield hij zichzelf steeds maar weer voor. Dat doen ze echt niet. Ma is de favoriete bediende van de koning. Dat zouden ze gewoon niet durven. Hij mocht de mogelijkheid dat zijn moeder dood zou kunnen zijn niet toelaten in zijn hoofd, want als hij dacht dat ze er misschien niet meer zou zijn, wist hij dat hij waarschijnlijk niet de kracht zou hebben om nog uit de eerstvolgende greppel te kruipen.
Bert kreeg al snel blaren op zijn voeten, omdat hij kilometerslange omwegen maakte om maar geen mensen tegen het lijf te lopen. De avond daarop stal hij een paar rotte appels uit een boomgaard en de avond daarna viste hij het karkas van een kip uit een vuilnisbak en knaagde daar de laatste restjes vlees af. Tegen de tijd dat hij eindelijk het donkergrijze silhouet van Fustenburg aan de horizon zag opdoemen, had hij een stuk touw moeten stelen van het erf van een smid om als riem te gebruiken, omdat hij zo sterk vermagerd was dat zijn broek steeds afzakte. Tijdens zijn tocht maakte Bert zichzelf ook alsmaar wijs dat alles goed zou komen als hij neef Hilbert maar kon vinden; dan kon hij zijn hart uitstorten bij een volwassene en zou Hilbert alle problemen oplossen. Bert verschool zich in de buurt van de stadsmuren tot het donker begon te worden en sloop toen de wijnstad in. De pijn in zijn met blaren overdekte voeten verbijtend hinkte hij naar de herberg van Hilbert.
Het gebouw was donker en toen Bert dichterbij kwam, zag hij waarom. De deuren en ramen waren dichtgespijkerd. De herberg was failliet gegaan en Hilbert en zijn gezin waren kennelijk vertrokken.
‘Alstublieft, mevrouw,’ vroeg een wanhopige Bert aan een vrouw op straat, ‘weet u soms waar Hilbert is gebleven? Hilbert die vroeger deze herberg had?’
‘Hilbert?’ zei de vrouw. ‘O, die is een week geleden naar het zuiden afgereisd. Hij heeft familie in Soesdijk en hij hoopte dat de koning werk voor hem zou hebben.’
Verbijsterd keek Bert hoe de vrouw in het duister verdween. Er blies een kille wind en uit zijn ooghoek zag hij een Gezocht-poster met zijn gezicht erop wapperen aan een lantaarnpaal. Uitgeput en besluiteloos overwoog Bert om maar gewoon neer te ploffen op de koude stoep voor de herberg en te wachten tot de soldaten hem zouden vinden.
Op dat moment voelde hij de punt van een zwaard in zijn rug prikken en zei een stem in zijn oor: ‘Hebbes!’