Op de ochtend na de begrafenis klopte baron ter Sluycks opnieuw op de deur van de privévertrekken van de koning en kwam binnen met een armvol perkamentrollen, die hij neerlegde op de tafel waaraan de koning ontbeet.
‘Ter Sluycks,’ zei Fred, die nog steeds zijn Medaille voor Doldrieste Dapperheid in de Strijd Tegen de Euvele Ickabog droeg en een scharlakenrood kostuum had aangetrokken zodat de medaille extra goed uit zou komen, ‘deze koekjes zijn lang niet zo lekker als gewoonlijk.’
‘Het spijt me dat te horen, Sire,’ zei Ter Sluycks. ‘Maar het leek me gepast de weduwe Boender een paar dagen vrijaf te geven en deze koekjes zijn gemaakt door de onderbanketbakster.’
‘Nou, ze zijn taai,’ zei Fred, die de helft van zijn Lariekoekje teruglegde op het bord. ‘En wat zijn dat allemaal voor perkamentrollen?’
‘Dat, Sire, zijn ideeën over hoe we het koninkrijk kunnen verdedigen tegen de Ickabog,’ zei Ter Sluycks.
‘Uitstekend, uitstekend,’ zei koning Fred. Hij zette de schaal met koekjes en de theepot weg om meer plaats te maken en Ter Sluycks schoof een stoel bij.
‘Onze allereerste taak, Majesteit, was om zo veel mogelijk te weten te komen over de Ickabog, zodat we daaruit zouden kunnen afleiden hoe we hem kunnen verslaan.’
‘Ja, goed, maar hoe, Ter Sluycks? Het monster is een mysterie! Iedereen heeft altijd gedacht dat het een verzinsel was!’
‘Dat klopt niet helemaal, Majesteit, als ik het zeggen mag,’ antwoordde Ter Sluycks. ‘Na lang maar onvermoeibaar zoeken heb ik de grootste Ickabogvorser in heel Steenrijk weten te vinden. Hij wacht samen met baron van Bulckhoven op de gang. Als het Uwe Majesteit belieft–’
‘Ja, laat hem binnenkomen, laat hem binnenkomen!’ zei Fred opgewonden.
Ter Sluycks verliet de kamer en kwam even later terug met baron van Bulckhoven en een oud mannetje met sneeuwwit haar en zulke dikke brillenglazen dat zijn ogen bijna onzichtbaar waren.
‘Sire, mag ik u voorstellen aan professor Ootje,’ zei Van Bulckhoven en het molachtige mannetje maakte een diepe buiging. ‘Hij weet werkelijk alles over de Ickabog, en misschien nog wel meer!’
‘Hoe komt het dat ik nog nooit van u gehoord heb, professor Ootje?’ vroeg de koning en hij bedacht dat, als hij had geweten dat de Ickabog zo echt was dat hij zijn eigen expert had, hij nooit naar het monster op zoek zou zijn gegaan.
‘Ik leid een teruggetrokken leven, Majesteit,’ zei professor Ootje met een tweede buiging. ‘Er geloven maar zo weinig mensen in de Ickabog dat ik de gewoonte heb gekregen mijn kennis voor me te houden.’
Koning Fred was tevreden met dat antwoord, wat een hele opluchting was voor Ter Sluycks omdat professor Ootje net zo nep was als soldaat Japie Knoop of zelfs de oude weduwe Knoop, met haar roodblonde pruik, die zo hartverscheurend had gejammerd op Japies begrafenis. In werkelijkheid waren professor Ootje en de weduwe Knoop onder die pruiken en bril één en dezelfde: de butler van baron ter Sluycks, een zekere Otto Schrepel, die toezicht hield op het landgoed van de baron terwijl Ter Sluycks in het paleis woonde. Net als zijn werkgever was Schrepel tot alles bereid als het maar goud in het laatje bracht en hij had ermee ingestemd om voor honderd dukaten zowel de rol van de weduwe als die van de professor te spelen.
‘En, wat kunt u ons vertellen over de Ickabog, professor Ootje?’ vroeg de koning.
‘Eens even zien,’ zei de nepprofessor, die van Ter Sluycks te horen had gekregen wat hij moest zeggen. ‘Hij is zo groot als twee paarden–’
‘Of misschien nog wel groter,’ viel Fred hem in de rede, want sinds zijn terugkeer uit de Zomphoek had er vaak een gigantische Ickabog door zijn nachtmerries gespookt.
‘Of in sommige gevallen, zoals Uwe Majesteit terecht opmerkt, misschien zelf nog groter,’ beaamde professor Ootje. ‘Ik schat dat een Ickabog van gemiddelde afmetingen ongeveer zo groot is als twee paarden terwijl een fors uit de kluiten gewassen exemplaar wellicht het formaat bereikt van – eens even denken–’
‘Twee olifanten,’ opperde de koning.
‘Twee olifanten,’ beaamde Ootje. ‘En met ogen als lantaarns–’
‘Of gloeiende vuurbollen,’ suggereerde de koning.
‘U haalt me de woorden uit de mond, Sire!’ zei Ootje.
‘En spreekt het monster werkelijk onze taal?’ vroeg Fred, in wiens nachtmerries de Ickabog vaak fluisterde: ‘De koning... ik wil de koning... waar ben je, kleine koning?’ terwijl hij door de donkere straten in de richting van het paleis sloop.
‘Dat klopt, Sire,’ zei professor Ootje die opnieuw een diepe buiging maakte. ‘We denken dat de Ickabog geleerd heeft onze taal te spreken door mensen gevangen te nemen. Voor hij zijn slachtoffers aan mootjes scheurt en opeet, dwingt hij hen eerst om hem taalles te geven.’
‘Lieve hemel, wat een bruut!’ fluisterde Fred, die bleek werd.
‘En bovendien beschikt de Ickabog over een ijzersterk en wraakzuchtig geheugen,’ vervolgde de professor. ‘Als iemand hem te slim af is – zoals u dat was, Sire, door uit zijn dodelijke klauwen te ontsnappen – dan is het wel voorgekomen dat het monster ’s nachts, in het aardedonker, stiekem het moeras verliet en zijn slachtoffer verslond terwijl hij of zij sliep.’
Fred zag nu nog witter dan het glazuur op zijn half opgegeten Lariekoekje en met moeite bracht hij uit: ‘Maar wat kunnen we dan nog doen? Ik ben ten dode opgeschreven!’
‘Onzin, Majesteit,’ zei Ter Sluycks bemoedigend. ‘Ik heb een hele reeks maatregelen bedacht om u te beschermen.’
Terwijl hij dat zei pakte Ter Sluycks een van de perkamentrollen die hij had meegebracht en rolde hem uit. Daar, zo groot dat het bijna de hele tafel in beslag nam, lag een gekleurde afbeelding van een monster dat wel iets weghad van een draak. Het was reusachtig en lelijk, met dikke zwarte schubben, glanzende witte ogen, een staart die eindigde in een giftige punt, een mond vol blikkerende tanden die groot genoeg was om een mens in één keer door te slikken en lange, vlijmscherpe klauwen.
‘Wie zich wil verdedigen tegen de Ickabog, ziet zich voor verscheidene problemen geplaatst,’ zei professor Ootje, die een korte aanwijsstok tevoorschijn haalde en daarmee achtereenvolgens op de tanden, de klauwen en de giftige staart tikte. ‘Maar de grootste moeilijkheid is dat, als een Ickabog gedood wordt, er twee nieuwe Ickabogs ontstaan uit het lijk van de eerste.’
‘Nee toch zeker?’ bracht Fred moeizaam uit.
‘Toch wel, Majesteit,’ zei Ootje. ‘Ik doe al mijn hele leven onderzoek naar het monster en ik kan u ervan verzekeren dat mijn bevindingen kloppen.’
‘Uwe Majesteit herinnert zich misschien nog wel dat veel oude verhalen over de Ickabog ook melding maken van dat curieuze feit,’ zei Ter Sluycks vlug. Het was noodzakelijk dat de koning juist in die eigenschap van de Ickabog zou geloven, omdat het grootste deel van zijn plan daarop gebaseerd was.
‘Maar het lijkt zo – onwaarschijnlijk!’ zei Fred zwakjes.
‘Op het eerste gezicht lijkt het inderdaad vrij onwaarschijnlijk, nietwaar Sire?’ zei Ter Sluycks, die nogmaals boog. ‘Maar welbeschouwd is het een van die buitengewone en bijna lachwekkende ideeën die alleen de allerslimsten onder ons kunnen bevatten terwijl de gewone man – de domme man, kan ik beter zeggen – niet verder komt dan gegiechel en geginnegap.’
Fred keek van Ter Sluycks naar Van Bulckhoven en toen naar professor Ootje. Ze leken alle drie te wachten tot hij zou bevestigen hoe slim hij wel niet was en vanzelfsprekend wilde hij niet dom lijken, dus zei hij: ‘Tja... nou, als de professor het zegt, dan zal het wel zo zijn... maar als het monster iedere keer dat het sterft in twee monsters verandert, hoe moeten we het dan doden?’
‘Nou, in de eerste fase van mijn plan doen we dat ook niet,’ zei Ter Sluycks.
‘Nee?’ zei Fred teleurgesteld.
De baron rolde een tweede perkament uit, met daarop een kaart van Steenrijk. In het noordelijkste puntje was een reusachtige Ickabog afgebeeld en langs de rand van het brede moeras stonden wel honderd kleine mannetjes getekend, met zwaarden in hun hand. Fred keek vlug of eentje misschien een kroon op had, maar tot zijn opluchting was dat niet het geval.
‘Zoals u ziet, Majesteit, is ons eerste voorstel de oprichting van een speciaal Ickabog Afweerkorps. De leden daarvan patrouilleren langs de grens van de Zomphoek en zorgen ervoor dat de Ickabog zijn moeras niet kan verlaten. We schatten de kosten van zo’n korps, inclusief uniformen, wapens, paarden, soldij, opleiding. Kost en inwoning, ziektekosten, gevarengeld, verjaardagscadeaus en medailles, op zo’n tienduizend gouden dukaten.’
‘Tienduizend dukaten?’ herhaalde koning Fred. ‘Dat is een hoop geld. Maar goed, als het erom gaat mij te beschermen – ik bedoel heel Steenrijk te beschermen–’
‘Dan is tienduizend dukaten per maand in feite een schijntje,’ maakte Ter Sluycks Freds zin af.
‘Tienduizend per maand!’ piepte Fred.
‘Dat klopt, Sire,’ zei Ter Sluycks. ‘Als we het koninkrijk effectief willen verdedigen, brengt dat de nodige kosten met zich mee. Maar als Uwe Majesteit van mening is dat we ook wel met minder wapens toe kunnen–’
‘Nee, nee, dat zei ik niet–’
‘Uiteraard verwachten we niet dat Uwe Majesteit de kosten helemaal zelf draagt,’ vervolgde de baron.
‘Nee?’ zei Fred, plotseling hoopvol.
‘Welnee, Sire, dat zou oneerlijk zijn. Per slot van rekening plukt het hele land de vruchten van het Ickabog Afweerkorps. Nee, ik stel voor om een speciale Ickabogtaks te heffen. We vragen ieder huishouden in Steenrijk om een bijdrage van één gouden dukaat per maand. Natuurlijk moeten er dan ook een heleboel nieuwe belastinginners worden gerekruteerd en opgeleid, maar als we het bedrag verhogen tot twee dukaten, zijn die kosten ook meteen gedekt.’
‘Geweldig, Ter Sluycks!’ zei koning Fred. ‘Wat een brein heb je toch! Ik bedoel, twee dukaten per maand – dat voelt toch niemand in z’n portemonnee?’