Na gecontroleerd te hebben of de voordeur wel stevig op slot zat, trok ma Snauw de zak van het hoofd van de nieuwkomer.
Roos knipperde met haar ogen in de plotselinge zee van licht en zag dat ze in een smalle, groezelige hal stond, tegenover een oerlelijke, van top tot teen in het zwart geklede oude vrouw. Op het puntje van haar neus had ze een grote bruine wrat waar haar uit groeide.
‘Jan!’ kraste de oude vrouw, terwijl ze Roos strak bleef aankijken. Een jongen die veel groter en ouder was dan Roos, met een ruw, nors gezicht, kwam de hal in sjokken terwijl hij zijn vingers liet knakken. ‘Zeg tegen de Jansjes boven dat ze een extra matras in hun kamer moeten leggen.’
‘Vraag maar aan een van die kleine snotapen,’ gromde Jan. ‘Ik heb nog niet ontbeten.’
Ma Snauw haalde plotseling met haar dikke stok met zilveren punt uit naar het hoofd van de jongen. Roos verwachtte de doffe dreun van zilver op bot te horen, maar de jongen dook behendig weg, alsof hij dat al vaker had gedaan. Hij liet zijn vingers nogmaals knakken, zei toen chagrijnig: ‘Oké, oké’ en liep de gammele trap op.
‘Hoe heet je?’ vroeg ma Snauw, die haar aandacht weer op Roos richtte.
‘Roos,’ zei Roos.
‘Nee,’ zei ma Snauw. ‘Je heet Jansje.’
Roos zou er al snel achter komen dat ma Snauw dat altijd deed als er een nieuw kind arriveerde. Ieder meisje werd omgedoopt tot Jansje en iedere jongen werd Jan genoemd. Uit de manier waarop een kind op die nieuwe naam reageerde, kon ma Snauw precies afleiden hoe moeilijk het zou zijn om de wil van het kind te breken.
De echt kleine kinderen die bij ma Snauw werden achtergelaten beaamden natuurlijk gewoon dat ze Jan of Jansje heetten en vergaten al vlug dat ze ooit een andere naam hadden gehad. Dakloze of weggelopen kinderen, die snapten dat die nieuwe naam de prijs was die ze moesten betalen voor een dak boven hun hoofd, stemden meestal ook snel met de verandering in.
Maar af en toe arriveerde er een kind dat zich niet zo gemakkelijk bij die naamsverandering neerlegde en nog voor Roos haar mond opendeed, wist ma Snauw al dat dit meisje er ook zo eentje was. De nieuwkomer straalde een onaangename trots uit en hoewel ze mager was, leek ze ook sterk, zoals ze daar stond in haar overall, met gebalde vuisten.
‘Ik heet Roos,’ zei ze. ‘Roos Rondhout. Mijn moeder heeft me naar haar favoriete bloem genoemd.’
‘Je moeder is dood,’ zei ma Snauw. Ze zei altijd tegen de kinderen die ze onder haar hoede kreeg dat hun ouders dood waren, want het was beter als die kleine etterbakken niet het idee hadden dat het nog zin had om weg te lopen.
‘Dat klopt,’ zei Roos en haar hart ging als een razende tekeer. ‘Mijn moeder is inderdaad dood.’
‘En je vader ook,’ zei ma Snauw.
Die afschuwelijke oude vrouw leek te dansen voor de ogen van Roos. Ze had sinds de vorige middag niets meer gegeten en een angstige nacht doorgebracht in de kar van Sloper, maar desondanks zei ze met kille, heldere stem: ‘Mijn vader leeft nog. Ik ben Roos Rondhout en mijn vader woont in Soesdijk.’
Ze móést geloven dat haar vader nog leefde. Daar mocht ze zichzelf niet aan laten twijfelen, want als haar vader dood was, zou alle licht in de wereld voorgoed uitdoven.
‘Niet waar,’ zei ma Snauw en ze hief haar stok. ‘Je vader is morsdood en jij heet Jansje.’
‘Ik heet–’ begon Roos, maar de stok van ma Snauw zwiepte naar haar hoofd. Roos dook weg, zoals ze die jongen ook had zien doen, maar de stok zwaaide terug en deze keer kwam hij pijnlijk tegen haar oor, zodat ze bijna viel.
‘Laten we het nog een keer proberen,’ zei ma Snauw. ‘Zeg me na: “Mijn vader is dood en ik heet Jansje.”’
‘Nee!’ schreeuwde Roos en voor de stok weer kon uithalen, dook ze onder de arm van ma Snauw door en rende ze de gang uit, in de hoop dat de achterdeur misschien niet zo goed was afgesloten. In de keuken zag ze twee bleke, angstig kijkende kinderen, een jongen en een meisje, die een vuilgroene vloeistof in kommen schepten en ook een deur met net zo veel grendels en hangsloten als de voordeur. Roos draaide zich om, rende terug naar de hal, ontweek ma Snauw en haar stok en sprintte de trap op, waar nog meer magere, bleke kinderen de vloer veegden en bedden met tot op de daad versleten lakens opmaakten. Ma Snauw kwam ook de trap op.
‘Zeg het,’ kraste ma Snauw. ‘Zeg: “m’n vader is dood en ik heet Jansje.”’
‘M’n vader leeft nog en ik heet Roos!’ riep Roos, die opeens een luik in het plafond zag dat weleens naar een vliering zou kunnen leiden. Ze griste een plumeau uit de hand van een geschrokken meisje en duwde daarmee het luik omhoog. Er viel een touwladder naar beneden, die Roos vlug beklom. Ze trok de touwladder haastig op en sloeg het luik dicht, zodat ma Snauw en haar stok niet achter haar aan konden komen. Ze hoorde de oude vrouw beneden vals grinniken en een jongen opdracht geven om het luik te bewaken en ervoor te zorgen dat Roos niet ontsnapte.
Later zou Roos erachter komen dat de kinderen elkaar extra namen gaven, zodat ze wisten welke Jan of Jansje nou eigenlijk bedoeld werd. De zwaargebouwde jongen die nu het luik bewaakte was dezelfde die Roos ook in de hal had gezien. Zijn bijnaam in het weeshuis was Jan Lel, omdat hij de andere kinderen vaak sloeg en koeioneerde. Jan Lel was een soort onofficiële assistent van ma Snauw en hij riep nu tegen Roos dat er al vaker kinderen waren doodgegaan van de honger op die vliering en dat ze hun geraamtes zou zien liggen als ze maar goed keek.
De nok van de vliering was zo laag dat Roos alleen maar gebogen kon staan. Het was er ook ontzettend smerig, maar er zat wel een klein gat in het dak waardoor een zonnestraal naar binnen scheen. Roos kroop ernaartoe, tuurde door het gat en zag het silhouet van Fustenburg. In tegenstelling tot Soesdijk, waar de meeste gebouwen roomwit waren, was dit een stad van donkergrijze steen. Beneden wankelden twee mannen voorbij en lalden een populair drinklied.
‘Toen ik één fles op had leek de Ickabog een klucht,
Toen ik een tweede op had hoorde ik, leek mij, zijn zucht,
Nu ik een derde op heb sluipt hij brullend over straat,
Neem nog een fles, nu het nog kan, want de Ickabog bestaat!’
Roos bleef zo wel een uur zitten, met haar oog tegen het gat gedrukt, tot ma Snauw met haar stok op het luik sloeg.
‘Hoe heet je?’
‘Roos Rondhout!’ schreeuwde Roos.
Ma Snauw stelde ieder uur dezelfde vraag en het antwoord bleef ook hetzelfde.
Maar naarmate de uren verstreken, begon Roos duizelig te worden van de honger. Iedere keer dat ze ‘Roos Rondhout!’ schreeuwde was haar stem zwakker. Uiteindelijk zag ze door het kijkgat in het dak dat het donker begon te worden. Ze had nu ook vreselijke dorst en moest onder ogen zien dat, als ze bleef weigeren zichzelf Jansje te noemen, er straks echt weleens een geraamte op de vliering kon liggen dat Jan Lel dan kon gebruiken om andere kinderen bang te maken.
Dus de eerstvolgende keer dat ma Snauw weer op het luik bonsde en vroeg hoe Roos heette, zei Roos: ‘Jansje.’
‘En leeft je vader nog?’ vroeg ma Snauw.
Roos klopte het vlug even af en zei toen: ‘Nee.’
‘Goed zo,’ zei ma Snauw en ze trok het luik open, zodat de touwladder naar beneden viel. ‘Kom maar hier, Jansje.’
Toen Roos weer voor haar stond gaf de oude vrouw haar eerst een draai om haar oren. ‘Zo, dat is omdat je zo’n lelijke, leugenachtige, vuile kleine snotaap bent. Vooruit, eet je soep, was je kom af en ga naar bed.’
Roos werkte een kleine kom koolsoep naar binnen, wat zo’n beetje het smerigste was dat ze ooit had gegeten, spoelde de kom af in een ton met vettig water die ma Snauw gebruikte voor de afwas en ging toen weer naar boven. Er lag een extra matras op de grond van de meisjesslaapkamer, dus sloop ze de kamer in terwijl alle andere meisjes naar haar keken en kroop onder de versleten deken, met al haar kleren nog aan omdat het ijskoud was.
Roos keerde zich om en keek in de vriendelijke blauwe ogen van een meisje van haar eigen leeftijd, met een broodmager gezicht.
‘Je hebt het veel langer volgehouden dan de meeste andere kinderen,’ fluisterde het meisje. Ze had een accent dat Roos niet kon plaatsen en later hoorde ze dat het meisje uit de Zomphoek kwam.
‘Hoe heet je?’ fluisterde Roos. ‘Hoe heet je écht, bedoel ik?’
Het meisje staarde Roos aan met die enorme, vergeet-me-nietjesblauwe ogen.
‘Dat mogen we niet zeggen.’
’Ik zal het echt niet doorvertellen,’ fluisterde Roos.
Het meisje bleef haar aanstaren. Net toen Roos dacht dat ze geen antwoord zou geven fluisterde het meisje: ‘Marta.’
‘Aangenaam kennis te maken, Marta,’ fluisterde Roos op haar beurt. ‘Mijn naam is Roos Rondhout en mijn vader leeft nog.’