En dus werd er een maandelijkse belasting van twee gouden dukaten ingesteld voor ieder huishouden in Steenrijk, om het land te beschermen tegen de Ickabog. Algauw waren de belastinginners een vertrouwde verschijning. Ze droegen zwarte uniformen met op de rug twee grote, starende witte ogen. Zogenaamd moesten die het volk eraan herinneren waar de belasting voor bedoeld was, maar in de herbergen van het land werd al snel gefluisterd dat het de ogen waren van baron ter Sluycks, die erop toezagen dat iedereen betaalde.
Zodra er eenmaal voldoende goud was geïnd besloot Ter Sluycks een standbeeld te laten oprichten, ter nagedachtenis aan de slachtoffers van de Ickabog en om de mensen eraan te herinneren wat een verscheurend beest het was. Eerst dacht de baron aan een standbeeld van majoor Boender, maar van zijn spionnen in de herbergen van Soesdijk hoorde hij dat het publiek vooral begeesterd was door het verhaal van soldaat Knoop. Dappere jonge Knoop, die helemaal vrijwillig op zijn paard was gesprongen en was weggegaloppeerd door het duister om het trieste nieuws over zijn majoor mee te delen maar zelf ook was verslonden door de Ickabog, was in de ogen van velen een tragisch, nobel figuur die wel een fraai standbeeld verdiend had. Majoor Boender, daarentegen, leek min of meer per ongeluk om het leven te zijn gekomen, omdat hij zo dom was geweest om in het donker te verdwalen in een mistig moeras. De herbergbezoekers van Soesdijk namen het Boender zelfs kwalijk dat door zijn stommiteit die arme Japie Knoop gedwongen was geweest zijn leven op het spel te zetten.
Baron ter Sluycks luisterde maar al te graag naar de stem van het volk. Hij liet een standbeeld van Japie Knoop maken en midden op het belangrijkste plein van Soesdijk plaatsen. Gezeten op een magnifiek strijdros, met zijn bronzen mantel wapperend in de wind en een vastberaden uitdrukking op zijn jongensachtige gezicht, galoppeerde Knoop daar voor altijd terug naar de Stad-in-de-Stad. Het werd mode om iedere zondag bloemen bij de sokkel van het beeld te leggen en een niet al te knappe vrouw met rossig haar, die iedere dag bloemen kwam brengen, beweerde dat ze Japie Knoops vriendin was geweest.
Ter Sluycks besloot ook het nodige goud te besteden aan een plan om de koning bezig te houden. Fred durfde nog steeds niet te gaan jagen, omdat hij bang was dat de Ickabog stiekem naar het zuiden was geslopen en hem onverwachts zou bespringen in het bos. Ter Sluycks en Van Bulckhoven hadden geen zin om Fred steeds maar te moeten amuseren en hadden daarom een plan bedacht.
‘Wat we nodig hebben is een portret waarop u in gevecht bent met de Ickabog, Sire! Dat is de liefste wens van het hele natie!’
‘Werkelijk?’ zei Fred, spelend met zijn knoopjes, die die dag van smaragd waren. Fred dacht terug aan zijn voornemen, op de ochtend dat hij voor de allereerste keer zijn wapenrusting had aangetrokken, om zichzelf te laten afbeelden terwijl hij de Ickabog doodde. Hij vond het dan ook een geweldig idee van Ter Sluycks en was twee weken lang druk in de weer met het uitzoeken en passen van een nieuw uniform, omdat het oude onder de modderspatten zat, en met het laten vervaardigen van een gloednieuw, rijkelijk met juwelen versierd zwaard. Vervolgens huurde Ter Sluycks de beste portretschilder uit heel Steenrijk in, Chris Kras, en was de koning wekenlang bezig met poseren voor een portret dat een hele wand van de Troonzaal in beslag zou nemen. Achter Kras zaten vijftig schilders van minder kaliber, die het werk kopieerden zodat iedere stad en ieder dorp in Steenrijk zijn eigen maar kleinere exemplaar van het portret zou krijgen.
Terwijl hij werd geschilderd trakteerde de koning Kras en zijn kompanen op het verhaal van zijn befaamde gevecht met het monster en hoe vaker hij dat vertelde, hoe meer hij zelf begon te geloven dat het echt zo was gegaan. Door al die beslommeringen had Fred het maar druk en konden Ter Sluycks en Van Bulckhoven het land naar eigen goeddunken regeren en de grote kisten met goud verdelen die iedere maand over waren en die in het holst van de nacht naar de landgoederen van de twee baronnen werden vervoerd.
Maar hoe zat het dan, vragen jullie je misschien af, met de andere elf raadsheren die onder Visbeen hadden gediend? Vonden zij het niet vreemd dat de Opperste Raadsheer midden in de nacht ontslag had genomen en vervolgens nooit meer was gezien? Stelden ze geen vragen toen ze de volgende ochtend wakker werden en Ter Sluycks plotseling tot Opperste Raadsheer was benoemd? En het belangrijkste van allemaal: geloofden ze nou echt in de Ickabog?
Dat zijn stuk voor stuk uitstekende vragen en die zal ik nu beantwoorden.
Ze mopperden onderling wel veel dat Ter Sluycks niet zomaar aangesteld had mogen worden zonder er eerst over te stemmen. Een of twee overwogen zelfs om een klacht in te dienen bij de koning. Maar ze besloten daar toch maar van af te zien, om de goede reden dat ze bang waren.
Er waren inmiddels namelijk op ieder plein in Steenrijk proclamaties opgehangen die geschreven waren door Ter Sluycks en ondertekend door de koning. Daarin werd verkondigd dat het hoogverraad was om te twijfelen aan de besluiten van de koning, hoogverraad om te suggereren dat de Ickabog niet bestond, hoogverraad om je af te vragen of de Ickabogtaks nou wel echt nodig was en hoogverraad om die twee dukaten per maand niet op te hoesten. Er werd ook een beloning van tien dukaten uitgeloofd als je iemand verklikte die beweerd had dat de Ickabog nep was.
De raadsheren waren doodsbenauwd dat zij ook van hoogverraad beschuldigd zouden worden. Ze voelden er niets voor om opgesloten te worden in een kerker, want het was veel leuker om gewoon te blijven wonen in de fraaie herenhuizen die aan raadslieden ter beschikking werden gesteld en om hun speciale raadsheermantels te blijven dragen, want met zo’n mantel aan mocht je ongestraft voorpiepen als het druk was bij de banketbakker.
En dus keurden ze de onkosten goed voor het oprichten van het Ickabog Afweerkorps, dat groene uniformen droeg zodat ze beter gecamoufleerd zouden zijn in het mossige moeras, beweerde Ter Sluycks. Algauw kwam je het Korps overal tegen, paraderend door de straten van alle grotere steden in Steenrijk.
Sommige mensen vroegen zich misschien af waarom het Korps wuivend rondreed door de stad en zich niet verschanst had in het noorden, waar het monster tenslotte geacht werd rond te waren, maar die hielden hun gedachten voor zich. De meeste van hun medeburgers putten zich daarentegen juist uit in het tonen van hun diepgewortelde geloof in de Ickabog. Ze zetten goedkope kopieën van het schilderij waarop koning Fred het opnam tegen de Ickabog voor hun ramen en hingen houten bordjes aan de deur met opschriften zoals geef mij maar de ickabogtaks! en weg met de ickabog, leve de koning! Sommige ouders leerden hun kinderen zelfs om te knippen en te buigen voor de belastinginners.
De woning van de Boenders was behangen met zo veel anti-Ickabog spandoeken dat het huis zelf bijna niet meer te zien was. Bert was eindelijk weer terug op school, maar tot teleurstelling van Roos ging hij in de pauze alleen nog maar om met Roelof Rotting en praatte dan over de dag dat ze allebei dienst zouden nemen bij het Ickabog Afweerkorps en het monster zouden doden. Roos had zich nog nooit zo eenzaam gevoeld en ze vroeg zich af of Bert haar dan helemaal niet miste.
Het huis van Roos was het enige in de Stad-in-de-Stad dat volkomen gevrijwaard was van vlaggen en spandoeken waarop de Ickabogtaks werd toegejuicht. Haar vader hield Roos ook binnen als het Ickabog Afweerkorps langsreed in plaats van haar aan te sporen om naar buiten te hollen en te juichen, zoals de kinderen van de buren deden.
Het ontging baron ter Sluycks niet dat het huisje bij het kerkhof niet versierd was met vlaggen en spandoeken en hij stopte die kennis weg in zijn achterhoofd, waar hij wel meer informatie bewaarde die ooit van pas zou kunnen komen.