Een paar uur later werd Roos wakker, maar ze deed niet meteen haar ogen open. Ze kon zich niet herinneren dat ze zich ooit zo behaaglijk had gevoeld, niet sinds haar kindertijd, toen ze had geslapen onder een dikke lappendeken die haar moeder had gemaakt en op winterochtenden, als ze wakker werd, altijd een gezellig haardvuur had horen knappen in haar kamer. Ze hoorde nu ook een vuur knappen en rook wildpasteitjes die werden opgewarmd in de oven, dus wist ze dat ze droomde dat ze weer thuis was bij haar ouders.
Maar het geluid van de vlammen en de etensgeuren waren zo echt dat Roos bedacht dat ze misschien niet droomde maar in de hemel was. Was ze doodgevroren aan de rand van het moeras? Zonder zich verder te bewegen deed ze haar ogen open en zag een flakkerend vuur en de ruwe wanden van wat een ruime grot leek. Ze realiseerde zich dat zij en haar drie metgezellen in een groot nest van ongesponnen schapenwol lagen.
Naast het vuur lag een reusachtig rotsblok, begroeid met lange, groenbruine moerasplanten. Roos staarde naar de rots tot haar ogen gewend waren aan het schemerduister en besefte toen pas dat de rots, die zo groot was als twee paarden, op zijn beurt naar haar keek.
Hoewel in oude fabels werd gezegd dat de Ickabog op een draak of een slang of een zwevende geest leek, wist Roos meteen dat dit de echte Ickabog was. Paniekerig deed ze haar ogen weer dicht, tastte in de zachte massa schapenwol tot ze de rug van een van haar kameraden voelde en gaf die een por.
‘Wat is er?’ fluisterde Bert.
‘Heb je het gezien?’ fluisterde Roos, nog steeds met stijf dichtgeknepen ogen.
‘Ja,’ zei Bert zo zacht mogelijk. ‘Kijk niet naar hem!’
‘Dat doe ik ook niet,’ antwoordde Roos.
‘Ik zei toch dat de Ickabog bestond?’ fluisterde de doodsbenauwde stem van Marta.
‘Volgens mij is hij pasteitjes aan het bakken,’ mompelde Roelof.
Ze bleven alle vier roerloos liggen, met hun ogen gesloten, tot de heerlijke geur van wildpastei zo overweldigend werd dat ze allemaal dachten dat het misschien niet eens zo erg was om dood te gaan, als ze eerst maar overeind konden springen, een pasteitje grijpen en misschien een paar happen naar binnen schrokken voor de Ickabog hen aan mootjes scheurde.
Toen hoorden ze het monster bewegen. Zijn lange, ruige vacht ritselde en zijn zware poten maakten doffe dreunen. Er klonk een klap, alsof het monster iets zwaars had neergezet en een diepe, galmende stem zei: ‘Eet op.’
De vier vrienden deden hun ogen open.
Jullie zouden misschien denken dat het een geweldige schok zou zijn toen ze tot de ontdekking kwamen dat de Ickabog hun taal sprak, maar ze waren al zo verbluft door het feit dat het monster bestond, dat het vuur kon maken en dat het wildpasteitjes opwarmde dat ze daar eigenlijk nauwelijks bij stilstonden. De Ickabog had een groot, ruw uit hout gesneden bord met pasteitjes naast hen neergezet en ze beseften dat die afkomstig moesten zijn uit de bevroren voorraad proviand op de achtergelaten kar.
Heel langzaam en voorzichtig gingen de vier overeind zitten en staarden in de grote, droevige ogen van de Ickabog, die hen aankeken door de warrige massa lang, grof, groenachtig haar waarmee hij van top tot teen bedekt was. Hij had min of meer de vorm van een mens, maar dan met een werkelijk gigantische buik en enorme, harige poten die stuk voor stuk eindigden in één vlijmscherpe klauw.
‘Wat ben je met ons van plan?’ vroeg Bert moedig.
De Ickabog antwoordde met zijn zware, galmende stem:
‘Ik ga jullie opeten. Maar nog niet.’
De Ickabog draaide zich om, pakte twee manden die van stroken boomschors waren gevlochten en liep naar de ingang van de grot. Daar keek hij even om, alsof hij zich plotseling iets herinnerd had, en zei: ‘Brul.’
Hij brulde niet echt, maar zei gewoon het woord. De vier tieners staarden naar de Ickabog, die met zijn ogen knipperde, zich weer omdraaide en de grot verliet, met de twee manden in zijn voorpoten. Vervolgens werd een rotsblok dat zo groot was als de ingang van de grot voor de opening gerold, zodat ze niet konden ontsnappen. Ze luisterden hoe de voetstappen van de Ickabog buiten door de sneeuw knerpten en langzaam wegstierven.