De twee baronnen sprintten de binnenplaats op, waar het Ickabog Afweerkorps al gewapend te paard zat, zoals Ter Sluycks had bevolen. Maar majoor Sloper (de man die Roos al die jaren geleden ontvoerd had en die was bevorderd nadat baron ter Sluycks majoor Rotting had doodgeschoten) maakte een nerveuze indruk.
‘Heer,’ zei hij tegen Ter Sluycks die haastig zijn eigen paard besteeg, ‘er is iets aan de hand in het paleis – we hoorden een hoop rumoer–’
‘Dat doet er nu niet toe!’ snauwde Ter Sluycks.
Er klonk glasgerinkel en alle soldaten keken op.
‘Er zijn mensen in de slaapkamer van de koning!’ riep Sloper. ‘Moeten we hem niet helpen?’
‘Vergeet de koning!’ schreeuwde Ter Sluycks.
Op dat moment verscheen kapitein Goedmoet voor het slaapkamerraam van de koning. Hij keek naar beneden en riep: ‘Denk maar niet dat je kunt ontsnappen, Ter Sluycks!’
‘O nee?’ gromde de baron. Hij gaf zijn magere gele paard de sporen en verdween in galop door de paleispoort. Majoor Sloper was veel te bang voor Ter Sluycks om hem niet te volgen en dus reden hij en de rest van het Afweerkorps halsoverkop achter Ter Sluycks aan, samen met Van Bulckhoven die er nauwelijks in was geslaagd op zijn paard te klimmen toen Ter Sluycks ervandoor ging en die nu achter de troep aan hobbelde, zich wanhopig vastklampend aan de manen van zijn paard terwijl hij zijn voeten in de stijgbeugels probeerde te wurmen.
Sommige mensen zouden misschien gedacht hebben dat ze verslagen waren, nu de ontsnapte gevangenen het paleis hadden overgenomen en een zogenaamde Ickabog optrok naar de hoofdstad, gevolgd door een enthousiaste menigte, maar niet baron ter Sluycks. Hij beschikte nog steeds over een groep goedgetrainde en goedbewapende soldaten, zijn buitenhuis kraakte onder het gewicht van het gestolen goud en zijn gewiekste brein was al druk bezig een nieuw plan te bedenken. Om te beginnen zou hij de mannen die die zogenaamde Ickabog hadden gebouwd allemaal doodschieten en het volk zo veel angst aanjagen dat ze hem weer zouden gehoorzamen. Vervolgens zou hij majoor Sloper en zijn soldaten terugsturen naar het paleis om korte metten te maken met de ontsnapte gevangenen. Het was denkbaar dat die tegen die tijd de koning al vermoord zouden hebben, maar in feite zou het misschien juist eenvoudiger zijn om het land te regeren zonder Fred. Terwijl hij voort galoppeerde bedacht Ter Sluycks verbitterd dat, als hij niet zo veel tijd en moeite had besteed aan het voorliegen van de koning, hij bepaalde vergissingen waarschijnlijk niet zou hebben gemaakt, zoals die ellendige banketbakster voorzien van messen en steelpannen. Hij had er ook spijt van dat hij niet meer spionnen had ingehuurd, omdat hij er dan misschien eerder achter zou zijn gekomen dat iemand een Ickabog aan het maken was – een namaakmonster dat zo te horen een stuk overtuigender was dan het exemplaar dat hij die ochtend in de stallen had gezien.
En dus daverde het Ickabog Afweerkorps door de verrassend lege straten van Soesdijk, tot ze bij de weg buiten de stadsmuren waren die naar Karnhem leidde. Tot woede van Ter Sluycks zag hij nu waarom het zo stil was op straat: na het gerucht te hebben gehoord dat er een onvervalste Ickabog op weg zou zijn naar Soesdijk, vergezeld door een volksmenigte, waren de meeste inwoners van de hoofdstad haastig op pad gegaan om dat fenomeen met eigen ogen te aanschouwen.
‘Uit de weg! uit de weg!’ schreeuwde Ter Sluycks die mensen links en rechts van de weg reed, woedend omdat ze opgewonden leken in plaats van paniekerig. Hij gaf zijn paard de sporen tot de flanken van het dier bloedden en baron van Bulckhoven volgde hem, nu nogal groen uitgeslagen omdat zijn ontbijt omhoog dreigde te komen.
Uiteindelijk zagen Ter Sluycks en zijn manschappen in de verte de enorme menigte naderen en trok Ter Sluycks zo heftig aan de teugels van zijn arme paard dat het slippend en wankelend tot stilstand kwam. Daar, te midden van duizenden lachende en zingende Steenrijkers, liep een reusachtig wezen dat zo groot was als twee paarden, met ogen die gloeiden als lantaarns en overdekt met lang, groenbruin haar dat wel wat op moerasplanten leek. Hij had een meisje op zijn schouder en werd voorafgegaan door twee jongemannen die houten borden omhooghielden. Om de zoveel tijd boog het monster zich voorover en – kon het werkelijk? – leek het bloemen uit te delen.
‘Het is een truc,’ mompelde Ter Sluycks, zo geschokt en bang dat hij nauwelijks wist wat hij zei. ‘Het moet een truc zijn!’ herhaalde hij, maar nu luider, en hij rekte zijn magere hals uit in een poging om te zien hoe die truc dan werkte. ‘Ja, er staan duidelijk twee mannen op elkaars schouders, in een pak dat gemaakt is van moerasplanten. Wapens in de aanslag, mannen!’
Maar de soldaten gehoorzaamden maar traag. In al die tijd dat ze het land zogenaamd verdedigd hadden tegen de Ickabog, hadden de troepen er nog nooit eentje gezien. Dat hadden ze natuurlijk ook niet verwacht, maar toch waren ze er helemaal niet van overtuigd dat wat ze nu zagen een truc was. Integendeel, het wezen zag er juist heel echt uit. Het aaide honden, gaf bloemetjes aan kinderen en liet dat meisje op zijn schouder zitten; het leek allesbehalve een verscheurend monster. De troepen waren ook bang voor de enorme menigte die de Ickabog vergezelde en die dol scheen te zijn op het beest. Wat zou die doen als de Ickabog werd aangevallen?
Op dat moment raakte een van de jongste soldaten echt in paniek.
‘Dat is geen truc! Ik ben weg!’
En voor iemand hem kon tegenhouden, was hij er al in volle galop vandoor gegaan.
Van Bulckhoven, die eindelijk zijn stijgbeugels had weten te vinden, kwam nu aanrijden naar het hoofd van de troepen, om zijn plaats in te nemen naast Ter Sluycks.
‘Wat moeten we doen?’ vroeg Van Bulckhoven, terwijl ze keken hoe de Ickabog en de uitgelaten, zingende menigte steeds dichterbij kwamen.
‘Ik denk na,’ gromde Ter Sluycks. ‘Ik denk na!’
Maar de radertjes van Ter Sluycks’ altijd zo bezige brein leken nu toch te zijn vastgelopen. Het waren vooral de opgetogen gezichten die hem van streek maakten. Hij was lachen gaan zien als een luxe, net als gebak uit Soesdijk en zijden lakens, en toen hij zag hoe vrolijk al die in lompen gehulde mensen waren, joeg hem dat meer angst aan dan wanneer ze allemaal geweren in de hand hadden gehad,
‘Ik schiet hem neer,’ zei Van Bulckhoven, die zijn donderbus pakte en op de Ickabog richtte.
‘Nee!’ zei Ter Sluycks. ‘Kijk dan, man! Zie je niet dat ze met veel te veel zijn?’
Maar precies op dat moment slaakte de Ickabog plotseling een oorverdovende en bloedstollende gil. De drommen mensen die hem omringd hadden stapten weg bij het monster, met plotseling weer angstige gezichten. Velen liet hun bloemen vallen. Sommigen begonnen te rennen.
De Ickabog slaakte opnieuw een ijselijke kreet en viel op zijn knieën. Roos werd bijna afgeworpen, maar wist zich vast te klampen.
Er verscheen een grote, donkere scheur in de reusachtige, opgezwollen buik van de Ickabog.
‘Je hebt gelijk, Ter Sluycks!’ bulderde Van Bulckhoven en hij hief zijn donderbus weer op. ‘Er zitten mensen in verborgen!’
En terwijl omstanders gillend op de vlucht sloegen, richtte baron van Bulckhoven op de buik van de Ickabog en schoot.