‘Majesteit,’ zei Visbeen en hij liep haastig naar koning Fred, die net was opgestaan van zijn troon. ‘Er is een herder uit de Zomphoek die een verzoek heeft. Hij is een tikje aan de late kant – ik kan hem ook wegsturen, als Uwe Majesteit wil gaan lunchen.’
‘Een Zomphoeker!’ zei Ter Sluycks en hij zwaaide met zijn geparfumeerde zakdoek onder zijn neus. ‘Gekker moet het toch niet worden, Sire!’
‘Verdraaide onbeschoft om te laat te zijn voor de koning,’ zei Van Bulckhoven.
‘Nee,’ zei Fred na een korte aarzeling. ‘Nee – als die arme kerel zo’n lange reis heeft gemaakt, moeten we hem ook ontvangen. Laat hem maar binnen, Visbeen.’
De Opperste Raadsheer was in zijn nopjes met dit nieuwe bewijs dat er een andere, vriendelijke en attente koning was opgestaan en liep haastig naar de dubbele deuren om de wachters op te dragen de herder binnen te laten. De koning nam weer op de troon plaats en Ter Sluycks en Van Bulckhoven ploften met zure gezichten in hun stoelen neer.
De oude man die even later over de lange rode loper naar de troon hinkte zag er erg verfomfaaid en niet al te schoon uit, met een plukkerige baard en rafelige, vaak verstelde kleren. Hij deed vlug zijn pet af toen hij bijna bij de koning was, met een angstig gezicht, en toen hij op de plek was waar de meeste mensen bogen of een kniebuiging maakten, viel hij op zijn knieën neer.
‘Majesteit!’ zei hij met piepende stem.
‘Majestei-ei-ei-eit,’ deed Ter Sluycks hem zachtjes na en liet de oude herder als een schaap klinken.
De dubbele kinnen van Van Bulckhoven trilden van het ingehouden lachen.
‘Majesteit,’ vervolgde de herder. ‘Ik ben vijf lange dagen onderweg geweest om u te kunnen spreken. ’t Was een zware reis. Als ’t kon, reed ik mee op een hooiwagen en als ’t niet kon, nam ik de benenwagen. M’n laarzen zitten vol gaten–’
‘Vooruit, schiet een beetje op,’ mompelde Ter Sluycks, die zijn lange neus nog steeds begraven had in zijn zakdoek.
‘– maar al die tijd dat ik onderweg was, dacht ik aan die ouwe Stip, Sire, en dat u me vast zou kunnen helpen als ik ’t paleis maar zou weten te bereiken–’
‘En wie of wat is “ouwe Stip”, beste man?’ vroeg de koning, met een blik op de veelvuldig verstelde broek van de herder.
‘Dat is m’n hond, Sire – of dat was ie, moet ik zeggen,’ antwoordde de herder en de tranen sprongen in zijn ogen.
‘Aha,’ zei koning Fred en hij tastte naar de beurs die aan zijn riem hing. ‘Neem dan deze goudstukken, goede herder, en koop een nieuwe–’
‘Nee, Sire, dank u, maar ’t is geen kwestie van goud,’ zei de herder. ‘Ik kan zo een pup krijgen, ook al zal die nooit de plaats in kennen nemen van die ouwe Stip.’ De herder veegde zijn neus af aan zijn mouw en Ter Sluycks rilde.
‘Nou, waarom ben je dan hier?’ vroeg koning Fred, zo vriendelijk als hij maar kon.
‘Om u te vertellen hoe Stip aan z’n einde is gekomen, Sire.’
‘Aha,’ zei koning Fred en zijn blik dwaalde af naar de gouden klok op de schoorsteenmantel. ‘Dat zouden we natuurlijk dolgraag willen horen, maar het is eigenlijk al lang lunchtijd–’
‘Hij is opgevreten door de Ickabog, Sire,’ zei de herder.
Er viel een verblufte stilte en toen begonnen Ter Sluycks en Van Bulckhoven te schateren.
De tranen dropen over de wangen van de oude herder en vielen fonkelend op de rode loper.
‘Ja, ik ben uitgelachen van Fustenburg tot in Soesdijk als ik vertelde waarom ik u wilde spreken, Sire. Iedereen lachte zich een bult en zei dat ik niet goed gaar was. Maar ik heb ’t monster met eigen ogen gezien en die arme Stip ook, voor hij opgevreten werd.’
Koning Fred voelde sterk de aandrang om net zo hard te lachen als zijn twee baronnen. Hij had honger en wilde de oude herder liefst zo snel mogelijk afpoeieren, maar tegelijkertijd fluisterde dat afschuwelijke stemmetje in zijn hoofd weer zelfzuchtig, ijdel en wreed.
‘Vertel me dan eens wat er precies gebeurd is,’ zei de koning tegen de herder en Ter Sluycks en Van Bulckhoven hielden abrupt op met lachen.
‘Nou, Sire,’ zei de herder en hij veegde zijn neus weer af aan zijn mouw, ‘’t Was bijna avond en hartstikke mistig. Stip en ik waren op weg naar huis, langs de rand van ’t moeras. Opeens zag Stip een slijkgraver–’
‘Een wat?’ vroeg koning Fred.
‘Een slijkgraver, Sire. Een soort kaal, ratachtig beest dat in ’t moeras leeft. Best lekker in een pastei, al zijn de staarten een beetje taai.’
Van Bulckhoven leek enigszins onpasselijk te worden.
‘Dus Stip ziet die slijkgraver en gaat erachteraan,’ vervolgde de herder. ‘Ik riep hem en riep hem, Sire, maar hij had ’t veels te druk om naar me te luisteren. En toen hoorde ik opeens een angstig gekef, Sire. “Stip!” riep ik. “Stip! Wat is er, jochie?” Maar Stip kwam niet terug. En toen zag ik ’t opeens, door de mistflarden heen,’ zei de herder zacht. ‘Een reusachtig beest, met ogen als stallantaarns en een muil zo breed als die troon daar, vol vlijmscherpe, blikkerende tanden. Opeens was ik Stip vergeten, Sire, en holde en holde en holde ik alleen maar tot ik uiteindelijk thuis was. En meteen de dag daarna ging ik op weg, Sire, om u te kunnen spreken. De Ickabog heeft m’n hond opgevreten en ik wil dat ie gestraft wordt!’
De koning staarde een paar tellen lang op de herder neer en kwam toen langzaam overeind.
‘Herder,’ zei de koning, ‘we gaan deze zelfde dag nog op weg naar het noorden, om de kwestie van de Ickabog voor eens en voor altijd tot op de bodem uit te zoeken. Als we ook maar een spoor van het monster vinden, verzeker ik je dat we het zullen volgen naar zijn hol en hem streng zullen straffen omdat hij zo onbeschaamd was je hond op te eten. Neem nu deze goudstukken en huur voor je terugreis naar huis een hooiwagen!’
‘Mijne heren,’ zei de koning en hij wendde zich tot de verbijsterde Ter Sluycks en Van Bulckhoven, ‘Verruil uw kostuums voor ruiterkledij en volg me naar de stallen. Er wacht ons een geheel nieuwe jacht!’